Uitspraak 202105758/1/R1


Volledige tekst

202105758/1/R1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2021 in zaak nr. 20/4806 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van het gebruik van de eerste bouwlaag van het pand aan de [locatie] voor onder meer winkel/bedrijfsruimte naar wonen.

Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zijn verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar afgewezen.

Bij uitspraak van 27 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 juni 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.D. Kaak, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Jobst, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: het pand). Dit pand bestaat uit twee adressen; [adres 1] betreft de eerste bouwlaag en [adres 2] betreft de tweede bouwlaag en hoger. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Middenmeer I en II" de bestemming "Gemengd - 2". Op grond van die bestemming zijn in de eerste bouwlaag van het pand onder meer bedrijfs- en winkelfuncties toegestaan en mag worden gewoond in de tweede bouwlaag en hoger. [appellant] woont op het adres [adres 2] en wil vanwege zijn gezondheid en die van zijn partner in de eerste bouwlaag op [adres 1] gaan wonen. Op 26 februari 2019 heeft [appellant] een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ingediend voor het wijzigen van het gebruik van de eerste bouwlaag van het pand voor onder meer winkel/bedrijfsruimte naar wonen.

2.       Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het college geweigerd hiervoor omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] heeft daartegen op 10 juli 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 juni 2020 heeft hij vervolgens het college in gebreke gesteld, omdat niet binnen de wettelijke termijn is beslist op zijn bezwaar. Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2019, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftcommissie, in stand gelaten. Volgens het college is de functiewijziging van de eerste bouwlaag van het pand in strijd met de Structuurvisie Amsterdam 2040, vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam op 17 februari 2011 (hierna: de Structuurvisie), en met het Coalitieakkoord "Een nieuwe lente, een nieuw geluid" van mei 2018 (hierna: het Coalitieakkoord), omdat daaruit de ambitie volgt om de buurteconomie te versterken. Daarbij is het niet wenselijk dat kleinschalige bedrijfsruimten binnen de ring worden onttrokken aan de voorraad, omdat er grote vraag naar is en ze een positieve bijdrage leveren aan de stad. Verder heeft het college zich in het besluit van 6 augustus 2020 op het standpunt gesteld dat er aan [appellant] geen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen verschuldigd zijn, omdat hij de ingebrekestelling onredelijk laat heeft verstuurd.

3.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 augustus 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college heeft kunnen weigeren om omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van het gebruik van eerste bouwlaag van het pand aan de [locatie] voor onder meer winkel/bedrijfsruimte naar wonen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat geen dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar zijn verschuldigd.

4.       [appellant] kan zich met die uitspraak niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Hij voert onder meer aan dat zijn aanvraag niet in strijd is met de Structuurvisie en het Coalitieakkoord en dat ten onrechte is geoordeeld dat geen dwangsommen zijn verschuldigd.

Bespreking van het hoger beroep

Strijd met het beleid

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat het gebruiken van de eerste bouwlaag van het pand voor wonen in strijd is met de Structuurvisie en het Coalitieakkoord. Allereerst wijst hij erop dat uit de Structuurvisie zelf maar ook uit het "Onderzoeksrapport Stadsstraten" van 22 augustus 2017 van de gemeente Amsterdam (hierna: het onderzoeksrapport) volgt dat de Middenweg ter hoogte van het pand niet meer wordt beschouwd als stadsstraat, zodat de motivering van het college op dat punt onjuist is.

[appellant] voert verder aan dat het gebruiken van de eerste bouwlaag van het pand voor wonen ook past binnen het in de Structuurvisie en het Coalitieakkoord opgenomen beleid, omdat daarin is opgenomen dat de woningvoorraad in Amsterdam moet groeien en dat met betrekking tot wonen zal worden gepoogd om zoveel mogelijk mee te bewegen met de inkomens- en gezinssituaties van Amsterdammers. [appellant] geeft aan dat hij graag in het pand wil blijven wonen, maar dat dit vanwege gezondheidsredenen van hem en zijn partner alleen mogelijk is in de eerste bouwlaag. [appellant] voert aan dat het college dan ook onvoldoende heeft onderbouwd dat het behoud van bedrijfsruimte op de eerste bouwlaag van het pand in dit geval zwaarder weegt dan het toevoegen van een woning aan de woningvoorraad.

5.1.    Artikel 7.1 van de regels van het bestemmingsplan "Middenmeer I en II" luidt: "De voor Gemengd - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. detailhandel in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

b. consument verzorgende dienstverlening en maatschappelijke dienstverlening in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

c. zakelijke dienstverlening in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

d. kantoren in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

e. bedrijven, met in acht name van het bepaalde in artikel 30, in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

f. maatschappelijke voorzieningen in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

g. wonen met inbegrip van aan huis gebonden beroepen of bedrijven in de tweede bouwlaag en hoger, waarbij maximaal 30% van het bruto vloeroppervlak van een woning, met een maximum bruto vloeroppervlak van 40 m2, mag worden gebruikt voor het uitoefenen van het beroep of bedrijf;

[…]."

5.2.    De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de eerste bouwlaag van het pand voor bewoning in strijd is met  artikel 7.1, onder a tot en met f, van de regels van het bestemmingsplan "Middenmeer I en II".

5.3.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]."

Artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

9. het gebruiken van bouwwerken, […]."

5.4.    De Afdeling overweegt dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en het de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

5.5.    In deel 1 van de Structuurvisie staat in paragraaf 3.2 dat stadsstraten en -pleinen in het algemeen de ruimere, drukkere straten en pleinen in of tussen buurten zijn. Ze hebben nagenoeg altijd een belangrijke winkel- of horecafunctie. Meestal hebben ze een belangrijke verkeersgeleidende functie. Klassieke stadsstraten zijn de Van Baerlestraat, de Utrechtsestraat en de Beethovenstraat. Maar ook de Middenweg is een stadsstraat, die ter hoogte van Park Frankendael zijn winkelkarakter verliest.

Verder wordt in paragraaf 7.6.1 van deel 1 van de Structuurvisie de Middenweg genoemd als een voorbeeld van een stadsstraat die in ontwikkeling is. Deze straat heeft een erkende verbindingsfunctie, maar is als uitwisselingsmilieu vooralsnog onvoldoende ontwikkeld, wat opmerkelijk is gezien de gunstige ligging in de stad. Dat kan liggen aan het ontbreken van de kwaliteit van de voorzieningen of een kwaliteitsarme woningvoorraad in de belendende gebieden, aldus de Structuurvisie.

In paragraaf 7.1.2 van deel 1 van de Structuurvisie staat dat met partners binnen de metropoolregio is afgesproken dat Amsterdam haar woningvoorraad met vijftigduizend woningen uitbreidt binnen het bestaande stedelijke gebied in de periode 2010-2030. Amsterdam ambieert de voorraad met nog eens twintigduizend woningen uit te breiden. De totale opgave, zeventigduizend woningen, moet in de periode 2010-2040 worden gerealiseerd.

In deel 3 van de Structuurvisie staat in paragraaf 3.2.1 dat een aantal bestaande locaties voor kleinschalige bedrijfshuisvesting in het gemengde gebied een beschermde status behoudt. Om te waarborgen dat er in Amsterdam ook in het gemengde gebied voldoende ruimte voor bedrijvigheid blijft, is het namelijk gewenst dat bestaande bedrijfsruimten niet aan de voorraad onttrokken worden. Het omzetten van deze bedrijfsruimten tot kantoren, voorzieningen of woningen wordt tegengegaan.

5.6.    In het Coalitieakkoord staat in de paragraaf "Bouwen, Wonen, Ruimtelijke Ordening" onder het kopje ‘Wonen en verhuren’ dat men Amsterdammers de mogelijkheid wil bieden wooncarrière te maken. Daarom zal worden onderzocht hoe de huur en de soort woning mee kunnen bewegen met de inkomens- en gezinssituatie. Onder het kopje ‘Wijkaanpak’ staat dat de buurteconomie wordt versterkt en de maatschappelijke participatie wordt verhoogd. Verder staat in de paragraaf "Economie en Innovatie" onder het kopje ‘Winkelaanbod en lokale economie’ dat men de lokale en buurteconomie wil versterken en wil investeren in de positie van het midden- en kleinbedrijf.

5.7.    In hoofdstuk 1 van het onderzoeksrapport staat dat met dit rapport meer helderheid wordt geschapen in de definitie van het begrip stadsstraat en dat een kaart wordt gepresenteerd waarop bestaande en potentiële stadsstraten staan als onderdeel van een netwerk van hoofdstraten.

In paragraaf 2.1 van het onderzoeksrapport staat dat een stadsstraat een straat is met een belangrijke verblijfs- en economisch-maatschappelijke functie op verschillende schaalniveaus met daarnaast een belangrijke verkeersfunctie.

Uit de stadsstratenkaart op pagina 9 van het onderzoeksrapport volgt dat alleen het begin van de Middenweg tot aan de Hogeweg is aangemerkt als een voldragen stadsstraat. Het deel van de Middenweg ter hoogte van het pand is niet meer aangemerkt als een voldragen of potentiële stadsstraat, maar als een hoofdstraat. In bijlage 7 van het onderzoeksrapport is alleen het gedeelte van de Middenweg tot en met de Hogeweg opgenomen in de lijst met stadsstraatdelen.

5.8.    Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat uit het Coalitieakkoord volgt dat met betrekking tot wonen zoveel mogelijk zal worden meebewogen met de inkomens- en gezinssituaties van Amsterdammers en dat het door hem gebruiken van de eerste bouwlaag van het pand voor wonen daarmee in overeenstemming is, overweegt de Afdeling dat dit deel van het Coalitieakkoord betrekking heeft op huurwoningen en dat daar in dit geval geen sprake van is.

De Afdeling overweegt verder dat [appellant] er wel terecht op heeft gewezen dat alleen het deel van de Middenweg tot en met de Hogeweg in het onderzoeksrapport, welk rapport van latere datum is dan de Structuurvisie, als stadsstraatdeel is aangewezen. Dit betekent dat, anders dan het college meent, het deel van de Middenweg ter hoogte van het pand geen stadsstraatdeel betreft.

5.9.    Onder verwijzing naar de Structuurvisie en het Coalitieakkoord heeft het college toegelicht dat hij niet alleen in stadsstraten maar ook in gemengd gebied de buurteconomie wil versterken door winkels en kleinschalige bedrijfsruimtes te behouden. Hij wijst er daarbij op dat er grote vraag is naar deze kleinschalige bedrijfsruimtes en deze ruimtes een positieve bijdrage leveren aan de stad, zodat het niet wenselijk is om deze aan de voorraad te onttrekken. [appellant] heeft onweersproken betoogd dat er leegstand is in zijn deel van de straat en dat hijzelf zijn bedrijfsruimte niet verhuurd krijgt. De Afdeling is van oordeel dat het college, in het licht van het betoog van [appellant], niet nader heeft onderbouwd dat in dit specifieke deel van de Middenweg ter hoogte van het pand daadwerkelijk behoefte bestaat aan winkelruimtes dan wel kleinschalige bedrijfsruimtes. Dat het toestaan van bewoning een precedent vormt en tot een glijdende schaal leidt is daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat uit het besluit van 6 augustus 2020 ook niet blijkt dat en op welke manier het college rekening heeft gehouden met de concrete, individuele belangen van [appellant] bij het gebruik van de eerste bouwlaag van het pand als woonruimte. De rechtbank heeft dit ten onrechte anders beoordeeld.

Het betoog slaagt.

Tijdelijke vergunning

6.       [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in zijn bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat hij er geen bezwaar tegen heeft als het college een zogenoemde tijdelijke omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor zou verlenen voor het gebruik van de eerste bouwlaag van het pand voor wonen. Daarmee is volgens hem sprake van een gewijzigde aanvraag waarop het college in het besluit van 6 augustus 2020 had moeten beslissen.

6.1.    Artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."

6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2329), is het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een aanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen, dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen nieuwe aanvraag is vereist.

6.3.    [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift slechts aangegeven dat de medewerking van het college ook tijdelijk van aard mag zijn zolang hij in het pand woont. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat daarmee geen sprake is van een gewijzigde aanvraag, te meer nu [appellant] geen concrete termijn heeft aangegeven waarvoor een tijdelijke omgevingsvergunning verleend zou moeten worden. Het college was dus slechts gehouden om te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend.

Het betoog slaagt niet.

Dwangsom

7.       [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aan hem geen dwangsommen is verschuldigd, omdat hij het college onredelijk laat in gebreke zou hebben gesteld nadat de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar was verstreken. Hij voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3012, aan dat voor de vraag of de ingebrekestelling onredelijk laat is verstuurd van belang is dat hij, nadat de beslistermijn op 11 oktober 2019 eindigde, eind januari 2020 nog contact heeft gehad met het college. Het versturen van een ingebrekestelling op 2 juni 2020 is volgens hem niet onredelijk laat en daarom is het maximale bedrag van € 1.442,00 aan dwangsommen verbeurd.

7.1.    Artikel 4:17 van de Awb luidt: "1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

[…];

6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:

a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld;

[…]."

7.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn voor het nemen van een besluit op het bezwaar van [appellant] eindigde op 11 oktober 2019. Bij brief van 2 juni 2020, dus na ruim 7 maanden, heeft [appellant] het college in gebreke gesteld. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat die termijn in dit geval niet dermate lang is dat moet worden geoordeeld dat [appellant] het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Daarbij is van belang dat pas op 28 november 2019, nadat de beslistermijn al was verstreken, de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie heeft plaatsgevonden en dat het college door deze commissie toen nog in overweging is gegeven om nader onderzoek te doen. [appellant] heeft toegelicht dat hij eerst deze hoorzitting en het nadere onderzoek heeft willen afwachten. Dat acht de Afdeling niet onredelijk. Verder is van belang dat [appellant] in contact is gebleven met het college. Zo heeft hij op 9 januari 2020 per e-mailbericht aan het college gevraagd wanneer het nadere onderzoek kon worden verwacht. Vervolgens is bij e-mailbericht van 24 januari 2020 van de zijde van de gemeente [appellant] op de hoogte gebracht van het nadere onderzoek. Bij e-mailbericht van 27 januari 2020 heeft [appellant] gereageerd op het e-mailbericht van 24 januari 2020 en daarin aangegeven het besluit op bezwaar af te wachten.

Niet in geschil is dat het college niet binnen twee weken na de ingebrekestelling alsnog op het bezwaar heeft beslist. Daardoor is het college een bedrag aan verbeurde dwangsommen verschuldigd. De Afdeling zal de hoogte van dat bedrag vaststellen. De ingebrekestelling is ontvangen op 2 juni 2020. De eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, is gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb 17 juni 2020. De dwangsom wordt ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb voor ten hoogste 42 dagen verbeurd. Die volledige termijn is verstreken zonder dat het college een besluit heeft genomen, omdat het college pas op 6 augustus 2020 een besluit heeft genomen. Dit betekent dat het college aan [appellant] de ingevolge artikel 4:17 van de Awb maximaal verschuldigde dwangsom is verschuldigd.

Het betoog slaagt.

Conclusie

8.       Gelet op wat onder 5.9 en 7.2 is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 6 augustus 2020 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 4:17 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat betekent dat het college, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moet nemen. De Afdeling zal gedeeltelijk zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college aan [appellant] een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en de hoogte van deze dwangsom vast te stellen op € 1.442,00.

9.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2021 in zaak nr. 20/4806;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 6 augustus 2020 met kenmerk JB.19.010796.001 en JB.20.008621.001;

V.       bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      stelt de hoogte van het door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar vast op een bedrag van € 1.442,00;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 augustus 2020;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 448,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Driessen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022

634-970