Uitspraak 202104108/1/A3


Volledige tekst

202104108/1/A3.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ulft, gemeente Oude IJsselstreek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2021 in zaak nr. 19/4237 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Oude IJsselstreek.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de burgemeester aan [vergunninghouder] een exploitatievergunning verleend.

Bij besluit van 28 juni 2019 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 30 september 2022 behandeld, waar [appellant] is verschenen en ook [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. C. van der Mark, advocaat te Geldermalsen, als derde-belanghebbende is gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel [locatie 1] en [locatie 2] in Ulft. Op dit perceel staat een groot pand dat voorheen dienst deed als schoolgebouw. Op 30 juli 2018 heeft [vergunninghouder] een aanvraag voor een exploitatievergunning voor een horecabedrijf in de vorm van een logiesgebouw ingediend. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de burgemeester de exploitatievergunning verleend.

[appellant] woont in de buurt van het perceel, op een afstand van zo’n 50 meter, en heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening. De burgemeester heeft het bezwaar bij besluit van 28 juni 2019 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard. [appellant] is het hier niet mee eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet kan beroepen op de omstandigheid dat voorafgaand aan de vergunningverlening geen volledige toets op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) heeft plaatsgevonden. Hij voert hiertoe aan dat het wel degelijk in het belang van een individuele burger kan zijn dat een uitgebreide Bibob-toets wordt uitgevoerd, omdat deze toets kan voorkomen dat er criminele activiteiten in de directe leefomgeving van burgers plaatsvinden. Het zogeheten relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat dan ook niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit wegens het ontbreken van een volledige Bibob-toets.

2.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, onder 10.108, ECLI:NL:RVS:2020:2706), strekt het weigeren van een vergunning met toepassing van de Wet Bibob tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen dat de overheid ongewild criminele activiteiten faciliteert. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er geen zodanige verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving en het algemene belang dat de Wet Bibob beoogt te beschermen. Dit betekent dat hij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op schending van de normen in de Wet Bibob kan beroepen. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het besluit van 28 juni 2019 op basis van deze beroepsgrond.

Het betoog slaagt niet.

3.       [appellant] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester van de zienswijzeprocedure als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb heeft mogen afzien. Hij voert aan dat hij al voordat de aanvraag voor de exploitatievergunning was ingediend de burgemeester heeft verzocht om de zienswijzeprocedure toe te passen. De burgemeester was er dan ook van op de hoogte dat verlening van de exploitatievergunning tot commotie in de buurt zou leiden, aldus [appellant].

3.1.    Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb luidt: "Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt."

3.2.    Het gaat in deze zaak om een besluit op een aanvraag voor een exploitatievergunning die door [vergunninghouder] is ingediend. Het besluit steunt niet op gegevens over feiten en belangen die [appellant] betreffen. Dit betekent dat artikel 4:8 van de Awb hier niet van toepassing is. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat hem rechtsbescherming tegen het besluit had moeten worden geboden, overweegt de Afdeling dat hem de rechtsmiddelen van bezwaar, beroep en hoger beroep ter beschikking stonden. [appellant] heeft daar ook gebruik van gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bij de vergunningverlening voldoende rekening heeft gehouden met het karakter van de straat en de wijk waarin het pand zich bevindt. Hij voert aan dat door de vergunningverlening de mogelijkheid bestaat dat het karakter van de rustige woonwijk wordt aangetast. Hij wijst erop dat het pand mogelijk wordt gebruikt voor de vestiging van arbeidsmigranten. Volgens hem leert de ervaring dat het huisvesten van veel arbeidsmigranten op één locatie tot overlast leidt. Het is voor hem niet duidelijk hoe de burgemeester dit aspect in zijn besluitvorming heeft meegewogen, aldus [appellant].

4.1.    Artikel 2:28, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Oude IJsselstreek (hierna: APV) luidt: "In afwijking van artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed."

Het vierde lid luidt: "Bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin de openbare inrichting is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van de openbare inrichting en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie."

4.2.    De Afdeling overweegt dat de bevoegdheid om de vergunning te weigeren als bedoeld in artikel 2:28, derde lid, van de APV, door de burgemeester kan worden toegepast indien op grond van concrete feiten en omstandigheden op voorhand duidelijk is dat de exploitatie van het logiesgebouw er voor zorgt dat de woon- en leefsituatie in de omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit volgt dat ten tijde van de vergunningverlening duidelijk was dat de exploitatie tot zo’n nadelige beïnvloeding van de woon-en leefsituatie in de omgeving zou leiden. De enkele vrees dat dit in de toekomst niet kan worden uitgesloten is hiervoor onvoldoende. Indien er in de toekomst alsnog sprake is van overlast, dan staat het [appellant] vrij een handhavingsverzoek in te dienen. In deze procedure, die ziet op vergunningverlening, kan zo’n mogelijke toekomstige handhavingskwestie niet aan de orde komen.

De Afdeling overweegt verder dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester bij de vergunningverlening voldoende rekening heeft gehouden met het karakter van de straat en de wijk waarin het pand zich bevindt. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat de burgemeester voorschriften aan de exploitatievergunning heeft verbonden. Deze voorschriften gaan onder meer over het tegengaan van overlast en het voorkomen van het bedrijfsmatig schenken van alcohol. Anders dan [appellant] betoogt, is de Afdeling van oordeel dat deze voorschriften voldoende duidelijk zijn geformuleerd.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden. [vergunninghouder] heeft de Afdeling verzocht om [appellant] te veroordelen in de proceskosten. De Afdeling overweegt hierover dat een natuurlijke persoon op grond van artikel 8:75 Awb slechts in de proceskosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dat is hier niet aan de orde, zodat geen aanleiding bestaat [appellant] te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. A.L.J. van Strien, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Knol
voorzitter

w.g. Soffner

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022