Uitspraak 202205331/2/R1


Volledige tekst

202205331/2/R1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

Stichting Schone Polder (hierna: de Stichting), gevestigd te Walsoorden, gemeente Hulst,

verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hulst,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2022 heeft het college een verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het transporteren en storten van mogelijk verontreinigde grond in de Westelijke Perkpolder in de gemeente Hulst, afgewezen.

Tegen dit besluit heeft de Stichting bezwaar gemaakt. Ook heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2139, heeft de voorzieningenrechter op dit verzoek beslist. Daarbij is de voorlopige voorziening getroffen dat het college onverwijld een besluit moet nemen dat ertoe strekt dat handhavend wordt opgetreden door de toepassing van de grond onmiddellijk te staken tot vier weken na het besluit op bezwaar, tenzij aan een aantal nader omschreven voorwaarden is voldaan.

Bij besluit van 24 augustus 2022 heeft het college het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard.

Tegen het besluit van 24 augustus 2022 heeft de Stichting beroep ingesteld.

Ook heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht de bij uitspraak van 27 juli 2022 getroffen voorlopige voorziening te wijzigen.

Bij uitspraak van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2697, heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van 27 juli 2022 getroffen voorlopige voorziening zodanig gewijzigd dat de daarin opgenomen termijn wordt gesteld op zes weken na het besluit op bezwaar.

Daarnaast heeft de Stichting de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op dat laatste verzoek wordt bij de voorliggende uitspraak beslist.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting, Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V. en het college hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2022, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door K. de Lange, K. de Ruiter en P.M. Verstraeten, bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, als partij gehoord. Daarnaast is Perkpolder Beheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       Het project Waterzande voorziet in de realisatie van een stranddorp met 200 zogenoemde residenties, een wandelpromenade, een strand en een "beachclub" (hierna: het project). Ten behoeve van het project wordt een ophoging aangebracht tegen de Westerscheldedijk, tussen de Perkstraat en de voormalige veerhaven Perkpolder, met een grondhoeveelheid van ongeveer 1,5 miljoen m3 grond, wat leidt tot ophoging van het maaiveld tot een hoogte tussen de + 10 m en + 12 m NAP. De benodigde grond komt vrij bij werkzaamheden in Kanaaldok B2 in het havengebied van Antwerpen (België) en wordt per schip naar de op te hogen locatie vervoerd. Het project wordt uitgevoerd door Waterzande B.V., Hulst aan Zee B.V. en Perkpolder Beheer B.V., waarbij de gemeente van laatstgenoemde enig aandeelhouder is.

3.       Op 28 maart 2022 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat een beschikking afgegeven voor het overbrengen van afvalstoffen van de haven van Antwerpen naar de Westelijke Perkpolder (een zogenoemde EVOA-beschikking).

4.       Bij brief van 16 februari 2022 heeft de Stichting het college verzocht een preventief handhavingsbesluit te nemen om het transporteren en storten van mogelijk verontreinigde grond in de Westelijke Perkpolder te voorkomen.

5.       Bij besluit van 29 april 2022 heeft het college het verzoek afgewezen omdat volgens hem geen sprake is van het klaarblijkelijk dreigen van een overtreding van de door de Stichting genoemde wettelijke voorschriften uit de Wet milieubeheer en het Besluit bodemkwaliteit (hierna: Bbk).

6.       Tegen dit besluit heeft de Stichting bezwaar gemaakt. Ook heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

7.       De voorlopige voorziening die bij de uitspraak van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2139, is getroffen, houdt in dat het college alleen van het onverwijld nemen van een handhavingsbesluit mag afzien als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

- iedere scheepslading met grond die wordt gebruikt voor het ophogen van de Westelijke Perkpolder, wordt onderworpen aan monitoring door een deskundige;

- de monitoring van de grond vindt plaats conform de daarvoor geldende regels op grond van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit;

- uit de resultaten van de monitoring komt naar voren dat iedere partij grond voldoet aan de Achtergrondwaarden zoals benoemd in de Regeling bodemkwaliteit;

- de resultaten van de monitoring worden steeds zo spoedig mogelijk ter beschikking gesteld aan het college en aan de Stichting;

- ten aanzien van iedere scheepslading wordt bijgehouden waar de desbetreffende partij grond exact vandaan komt en waar de grond exact naartoe gaat, zodat de desbetreffende partij terugneembaar is.

8.       Bij besluit van 24 augustus 2022 heeft het college het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard.

9.       Tegen het besluit van 24 augustus 2022 heeft de Stichting beroep ingesteld. Ook heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht de bij uitspraak van 27 juli 2022 getroffen voorlopige voorziening te wijzigen.

10.     Bij uitspraak van 15 september 2022 heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van 27 juli 2022 getroffen voorlopige voorziening zodanig gewijzigd dat de daarin opgenomen termijn wordt gesteld op zes weken na het besluit op bezwaar. Dit betekent dat de voorlopige voorziening die is getroffen op 27 juli 2022 eindigt op 5 oktober 2022.

11.     Bij brief van 8 september 2022 heeft de Stichting de Afdeling opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op dat verzoek wordt bij de voorliggende uitspraak beslist.

Spoedeisend belang

12.     Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvoer van de grond begin augustus 2022 is begonnen en dat de uitvoerders van het project die aanvoer de komende tijd willen voortzetten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onder die omstandigheid sprake van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening.

Inhoudelijke beoordeling

13.     De Stichting betoogt dat Waterzande B.V., Hulst aan Zee B.V. en het college de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juli 2022 niet naleven. De Stichting wijst er in dat verband op dat het bemonsteren van de grond pas gebeurt nadat deze is opgebracht in de polder en vaak nadat al vermenging met andere partijen grond heeft plaatsgevonden. Daardoor is de grond niet meer traceerbaar volgens de Stichting. Verder wordt in de rapporten niet beschreven welke ladingen uit welk schip afkomstig zijn. Volgens de Stichting komen er dagelijks drie tot vier schepen binnen, terwijl er tot nu toe iedere dag maar van één steekproef of locatie een rapport wordt overgelegd. De Stichting stelt dat als gevolg van de wijze van bemonstering niet zeker is dat de grond aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Daarmee blijft volgens de Stichting de situatie bestaan dat niet kan worden uitgesloten dat de totale partij grondbagger te zeer verontreinigd is.

In verband daarmee verzoekt de Stichting ten eerste om bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening het beoogd gebruik van de toe te passen grond mee te wegen, omdat op grond van artikel 5, eerste lid, onder c, van het Bbk sprake moet zijn van nuttige toepassing van afvalstoffen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Omdat de grond wordt gebruikt ten behoeve van woningbouw in strijd met het bestemmingsplan is sprake van strijd met het Bbk, aldus de Stichting. De Stichting betoogt verder dat de ophoging in strijd is met de voorwaarde van artikel 5, eerste lid, onder a, van het Bbk dat niet meer grond mag worden toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is. Hierbij acht de Stichting van belang dat woningbouw verboden is door het ter plaatse geldende bestemmingsplan en een ophoging van die omvang niet eerder in Nederland is voorgekomen. De Stichting betoogt in dat verband ook dat de beoogde ophoging niet uitsluitend tot doel heeft om de bodemgesteldheid te verbeteren, zodat volgens haar in strijd met artikel 35, aanhef en onder b, van het Bbk wordt gehandeld.

Ten tweede verzoekt de Stichting om de getroffen voorlopige voorziening in de uitspraak van 27 juli 2022 te herhalen in aangescherpte vorm. De door de Stichting gewenste aanscherping komt er enerzijds op neer dat een omschrijving van het begrip "scheepslading" wordt toegevoegd endat wordt bepaald dat bij het niet naleven van de voorziening een dwangsom van € 200.000,00 per dag, met een maximum van € 1.000.000,00, wordt verbeurd. Anderzijds komt de gewenste aanscherping erop neer dat de monitoring van de grond plaatsvindt conform de daarvoor geldende regels op grond van het Bbk en de Regeling bodemkwaliteit (hierna: Rbk), waarbij partijen grond ook worden onderzocht op de aanwezigheid van GenX, ultrakorte poly- en perfluoralkylstoffen (PFAS)-ketens, beryllium en uranium. Ook dient uit de resultaten van de monitoring naar voren te komen dat iedere partij grond voldoet aan de Achtergrondwaarden zoals benoemd in de Rbk en dat er geen overschrijdingen zijn ten aanzien van GenX, ultrakorte PFAS-ketens, beryllium en uranium, aldus de Stichting.

13.1.  Artikel 5, eerste lid, van het Bbk luidt:

"Dit besluit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:

a. geen grotere hoeveelheid van die bouwstoffen, grond of baggerspecie wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing,

[…]

c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer."

Artikel 35, aanhef en onder a en b, luidt:

"Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende handelingen:

a. toepassing van grond of baggerspecie in bouw- en weg constructies, waaronder mede worden begrepen wegen, spoorwegen en geluidswallen;

b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;".

Artikel 42, eerste lid, luidt:

"Degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, meldt dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan Onze Minister."

13.2.  De voorzieningenrechter stelt voorop dat de uitspraak van 27 juli 2022 als uitgangspunt wordt genomen bij het beoordelen van het nu ingediende verzoek om voorlopige voorziening. Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, leent deze procedure zich niet goed voor het geven van een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit, gelet op de complexiteit van de aangedragen gronden en het karakter van de voorlopige voorzieningenprocedure. Die beoordeling moet dan ook plaatsvinden in de bodemprocedure. De vraag of vooruitlopend op de uitspraak in de hoofdzaak op dit moment aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening zal de voorzieningenrechter daarom beantwoorden in het licht van de belangenafweging die de voorzieningenrechter heeft gemaakt in de uitspraak van 27 juli 2022 en de sindsdien gewijzigde omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het onderhavige verzoek.

13.3.  Wat betreft het betoog van de Stichting dat geen sprake is van een nuttige toepassing van de grond omdat de grond wordt gebruikt ten behoeve van woningbouw, verwijst de voorzieningenrechter naar wat in overweging 12 van de uitspraak van 27 juli 2022 is overwogen. Voor zover niet vast staat dat planologische medewerking wordt verleend aan de beoogde realisatie van het stranddorp, ligt het in de risicosfeer van de initiatiefnemers om al te starten met het ophogen van het terrein. Wat betreft het betoog dat de ophoging van de grond in strijd is met artikel 5, eerste lid, onder a, van het Bbk omdat meer grond wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Tijdens de zitting hebben Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V. toegelicht dat de nabijgelegen Zeedijk op een hoogte van + 9 NAP ligt. Ook hebben zij toegelicht dat in de omgeving het "Hart van Perkpolder", het voormalige Veerplein, al is opgehoogd. De beoogde residenties van het stranddorp zijn hoger voorzien, namelijk op een hoogte van + 10 m tot + 12 m NAP, zodat volgens Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V. een uitzicht op de Westerschelde gecreëerd kan worden. De werkzaamheden vallen volgens de uitvoerders van het project niet onder artikel 35, aanhef en onder b, maar onder artikel 35, aanhef en onder a, van het Bbk omdat, wanneer de ophoging gereed is, daarop nog geen woningen gebouwd kunnen worden. Daarvoor moeten de bouwlocaties eerst bouwrijp worden gemaakt, aldus Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V. Verder is de aanleg van een plateau volgens hen niet noodzakelijk voor de ontwikkeling van het project. In dit verband hebben zij op de zitting toegelicht dat indien de woningbouw ter plaatse geen doorgang zou kunnen vinden, de grond nog steeds ten behoeve van andere doeleinden gebruikt kan worden. Gelet op de hiervoor weergegeven toelichting van Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V. en gelet op het feit dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Perkpolder 1e herziening", vastgesteld door de raad van de gemeente Hulst op 25 september 2014, de ophoging van het terrein als zodanig ook toestaat, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van strijd met artikel 5, eerste lid, en artikel 35 van het Bbk. In zoverre ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.

Het betoog slaagt in zoverre niet .

13.4.  Zoals hiervoor onder 13.2 is overwogen zal de vraag of aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening worden beantwoord in het licht van de belangenafweging die de voorzieningenrechter heeft gemaakt in de uitspraak van 27 juli 2022 en de sindsdien gewijzigde omstandigheden die mede aanleiding hebben gegeven tot het onderhavige verzoek. De voorzieningenrechter stelt vast dat er inhoudelijk geen gewijzigde omstandigheden zijn sinds de uitspraak van 27 juli 2022. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het nog steeds niet met volstrekte zekerheid is te zeggen dat alle toe te passen grond voldoet aan de daarvoor geldende regels op grond van het Bbk en de Rbk. Gelet daarop bestaat aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Wat betreft het verzoek van de Stichting om de getroffen voorlopige voorziening in de uitspraak van 27 juli 2022 aan te scherpen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

13.5.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ter uitvoering van de voorlopige voorziening van 27 juli 2022 alle aangevoerde scheepsladingen zijn bemonsterd. Het college heeft toegelicht dat op 9 augustus 2022 de eerste grond is aangevoerd en toegepast. Daarna is volgens het college elke werkdag, met uitzondering van 15 augustus 2022, grond aangevoerd en toegepast. De toepassing wordt in opdracht van Waterzande B.V. uitgevoerd door Aertssen Infra N.V. Het college stelt verder rapporten van de partijkeuringen ontvangen te hebben van elke dag dat de grond is toegepast. De rapporten zijn opgesteld door Diseo B.V. en vervolgens geanalyseerd door Eurofins. De partijkeuringen zijn volgens het college uitgevoerd in overeenstemming met het Bbk, de Rbk, het normdocument BRL SIKB 1000 "Beoordelingsrichtlijn monsterneming voor partijkeuringen" en het bijbehorende protocol 1001. Volgens het college heeft Waterzande B.V. de rapporten van de partijkeuringen binnen twee weken aan het college en aan de Stichting gestuurd. Het college heeft vastgesteld dat uit alle rapporten blijkt dat de gekeurde grond ‘Achtergrondwaarde’ heeft. Ook heeft Waterzande B.V. bijgehouden waar de grond vandaan komt en waar deze wordt toegepast, zodat de grond eventueel verwijderd kon worden als uit de partijkeuring zou blijken dat de grond geen ‘Achtergrondwaarde’ zou hebben. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar stelt het college één analyseresultaat te hebben ontvangen. Daaruit bleek volgens het college dat de onderzochte grond voldeed aan de bodemkwaliteitsklasse ‘Achtergrondwaarde’.

13.6.  De voorzieningenrechter stelt vast dat Aertssen Infra N.V. voor de ophoging een werkplan heeft opgesteld. In paragraaf 7.1.4. van het werkplan staat vermeld dat het zand door middel van een kraan uit het afgemeerde schip zal worden gehaald. Het zand zal vervolgens via een transportband over de zeedijk worden getransporteerd en daar worden gelost. Vervolgens wordt het zand opgeladen om te worden toepast. In het werkplan staat beschreven dat steekproefsgewijs monsters van de scheepsladingen worden genomen. Deze worden bijgehouden in het centrale opvolgingssysteem en er wordt geen nieuw zand boven op de desbetreffende laag verwerkt totdat het resultaat bekend is. Als de monstername voldoet aan de beoogde kwaliteit kan de volgende laag zand in het desbetreffende vak worden verwerkt, aldus het werkplan.

De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het college, vooruitlopend op de start van de ophogingswerkzaamheden, het Plan van aanpak "Controle en monitoring tijdens ophoging Westelijke Perkpolder te Walboorden (Project Waterzande) Gemeente Hulst" (hierna: het Plan van aanpak) van 13 juli 2022 heeft laten opstellen door ABO Milieuconsult B.V. Onderdeel van dat Plan van aanpak is dat het college zelf steekproefsgewijs een partij aangevoerde grond laat keuren. Dit is op 11 augustus 2022 en 12 september 2022 gebeurd. Uit het Plan van aanpak volgt dat het terrein wordt ingedeeld in een raster met vakken van 35 m bij 35 m om ervoor te zorgen dat de scheepslading wordt gekoppeld aan de exacte loslocatie op het op te hogen terrein. Ook volgt uit het Plan van aanpak dat de ophoging per meter geschiedt en dat voor de verticale richting een rasteraanduiding wordt aangehouden. Bij de laadlocatie wordt volgens het Plan van aanpak dezelfde werkwijze gehanteerd. Een ander onderdeel van de controle en monitoring is het uitvoeren van partijkeuringen van in depot gelegen of aangebrachte grond conform het Bbk. Het doel van deze partijkeuringen is bepalen of de partij grond voldoet aan de ‘Achtergrondwaarde’.

Tijdens de zitting heeft De Lange namens ABO Milieuconsult B.V. en het college toegelicht dat volgens de richtlijnen van protocol 1001 een te keuren partij een maximale grootte mag hebben van 10.000 ton. Dit zijn ongeveer 5 scheepsladingen. De keuring wordt volgens De Lange uitgevoerd op een partij van maximaal 10.000 ton die het meest recent is toegepast in de Westelijke Perkpolder. De keuring vindt daarom in het werk plaats. Per partij worden minstens 100 grepen (50 boringen en per boring 2 grepen) genomen, aldus De Lange. De voorzieningenrechter stelt vast dat op deze wijze elke scheepslading grond wordt onderworpen aan monitoring.

Volgens de Stichting voldoet deze manier van monitoring niet. Volgens haar zou de monitoring op het schip moeten plaatsvinden. Op de zitting hebben Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V. echter toegelicht dat het in de praktijk lastig uitvoerbaar en erg kostbaar is om de scheepsladingen op het schip te keuren. Zij hebben daarnaast toegelicht dat het niet doelmatig is om de keuringen op die manier uit te voeren.

In wat de Stichting heeft aangevoerd in de stukken en op de zitting ziet de voorzieningenrechter, gelet op het vorenstaande, voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat Waterzande B.V. en Hulst aan Zee B.V. niet aan de gestelde voorwaarden in de uitspraak van 27 juli 2022 voldoen en het college het besluit van 24 augustus 2022 niet juist heeft genomen.

In zoverre ziet de voorzieningenrechter daarom geen aanleiding voor de gevraagde aanscherping. Voor zover de Stichting heeft verzocht om de definitie van "scheepslading" in de voorlopige voorziening op te nemen ziet de voorzieningenrechter daartoe ook geen aanleiding. Hiervoor is van belang dat de voorzieningenrechter de tekst van de al getroffen voorlopige voorziening voldoende duidelijk acht. De voorzieningenrechter acht het daarbij ook niet noodzakelijk dat de voorwaarde wordt opgenomen dat partijen grond worden onderzocht op de aanwezigheid van GenX, uitrakorte PFAS-ketens, beryllium en uranium. Daarvoor acht de voorzieningenrechter mede van belang dat De Lange tijdens de zitting heeft toegelicht dat ABO Milieuconsult B.V. de kans zeer gering acht dat deze aanwezig zouden zijn. Daarbij is onder andere van belang dat de eventuele verontreiniging van het water van de Westerschelde niet betekent dat de grond onder de sliblaag ook die verontreiniging bevat. Ook is toegelicht dat geen PFAS is aangetroffen, zodat verwacht mag worden dat ook geen ultra-korte PFAS ketens aanwezig zijn. Voor het verbinden van een dwangsom aan de voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter, gelet op wat hiervoor is overwogen, ook geen grond.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

14.     Gelet op wat hiervoor onder 13.4 is overwogen ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt voor het overige afgewezen.

Proceskosten

15.     Het college moet de proceskosten vergoeden. Hierbij is een bedrag van € 169,40 inbegrepen voor de kosten van een in opdracht van de Stichting opgesteld deskundigenrapport.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van burgemeester en wethouders van Hulst de toepassing van de grond onmiddellijk moet laten staken en gestaakt houden totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het beroep van Stichting Schone Polder, tenzij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

- iedere scheepslading met grond die wordt gebruikt voor het ophogen van de Westelijke Perkpolder, wordt onderworpen aan monitoring door een deskundige;

- de monitoring van de grond vindt plaats conform de daarvoor geldende regels op grond van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit;

- uit de resultaten van de monitoring komt naar voren dat iedere partij grond voldoet aan de Achtergrondwaarden zoals benoemd in de Regeling bodemkwaliteit;

- de resultaten van de monitoring worden steeds zo spoedig mogelijk ter beschikking gesteld aan het college en aan de Stichting;

- ten aanzien van iedere scheepslading wordt bijgehouden waar de desbetreffende partij grond exact vandaan komt en waar de grond exact naartoe gaat, zodat de desbetreffende partij terugneembaar is;

II.       wijst het verzoek voor het overige af;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot vergoeding van bij Stichting Schone Polder in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.687,40, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hulst aan Stichting Schone Polder het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzieningenrechter

w.g. Den Broeder
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2022

187-928