Uitspraak 202105186/1/A3


Volledige tekst

202105186/1/A3.
Datum uitspraak: 5 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2021 in zaak nr. 20/1804 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Defensie.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft de minister de verklaring van geen bezwaar (hierna: VGB) van [appellant] ingetrokken.

Bij besluit van 18 juni 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door D. van Zoelen, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Zwiep en mr. L.D. de Groot, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] was als militair werkzaam bij het Korps Commando-troepen van de Koninklijke Landmacht (hierna: KCT). Deze functie is door de minister aangewezen als vertrouwensfunctie in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo). De minister heeft de op 27 maart 2018 voor het door [appellant] uitoefenen van deze functie afgegeven VGB niveau A Nato cosmic top secret op 11 oktober 2019 ingetrokken op de grond dat persoonlijke gedragingen en omstandigheden maken dat er onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De minister heeft op grond van artikel 23 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: Wiv) [appellant] beperkt inzicht gegeven in de hem verweten gedragingen. Aan [appellant] is op zijn verzoek per 1 oktober 2020 eervol ontslag verleend als militair. Hij werkt nu bij de Nationale politie.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de minister in beroep terecht heeft betoogd dat [appellant] geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. [appellant] bekleedt de functie waarvoor de VGB is afgegeven niet meer. Bij een nieuwe aanvraag om een VGB wordt de situatie opnieuw beoordeeld. De intrekking van de VGB zal hem volgens de minister dan niet worden tegengeworpen. Wat [appellant] met het beroep wil bereiken heeft daarom geen feitelijke betekenis. Hij heeft daarom volgens de rechtbank geen belang bij een beoordeling daarvan.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt dat hij belang heeft bij een rechterlijk oordeel over het door de minister gestelde ontbreken van voldoende waarborgen dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Dit is een oordeel over zijn persoon dat hij moet kunnen laten toetsen. Bovendien wilde hij graag als militair blijven werken en heeft hij alleen ontslag genomen omdat hij zonder VGB zijn functie niet meer mocht uitoefenen.

Beoordeling

4.       De bestuursrechter hoeft een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als het doel dat de indiener met het ingestelde rechtsmiddel voor ogen staat kan worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Procesbelang is het belang dat de indiener van een rechtsmiddel heeft bij de uitkomst van de procedure. Het gaat daarbij niet om de vraag of hij gelijk heeft, maar of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet gehouden uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145 en van 29 december 2019 ECLI:NL:RVS:2019:4404.

4.1.    Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft [appellant] een reëel en actueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit en een eventuele vernietiging daarvan door de rechtbank. Het doel dat hem met het voeren van de procedure in beroep voor ogen stond en in deze procedure voor ogen staat, is dat hij wil weten waarom de VGB is ingetrokken en op basis van welke feiten en omstandigheden de minister tot het oordeel is gekomen dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Omdat hij zelf alleen beperkt inzicht heeft gekregen in de verweten gedragingen wil hij de rechtmatigheid van dit oordeel door de rechter laten toetsen. De intrekking brengt mee dat hij zijn werk heeft verloren en dat het besluit een negatief oordeel over zijn gedrag inhoudt. [appellant] betoogt terecht dat dit voldoende is om procesbelang aan te nemen zodat zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en niet inhoudelijk is beoordeeld. Omdat de rechtbank in het geheel niet is toegekomen aan een inhoudelijk oordeel zal deze zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, worden teruggewezen naar de rechtbank.

Het betoog slaagt.

Slotsom

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De minister moet de proceskosten vergoeden. Over de proceskosten van het beroep dient de rechtbank een oordeel te geven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2021 in zaak nr. 20/1804;

III.      wijst de zaak terug naar deze rechtbank;

IV.     veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.579,58, waarvan een bedrag van € 1.518,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat de minister van Defensie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Langeveld-Mak
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022

317-983