Uitspraak 202105308/1/A3


Volledige tekst

202105308/1/A3.
Datum uitspraak: 28 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2021 in zaak nr. 19/2010 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college [appellant] met ingang van 27 augustus 2018 in de basisregistratie personen (hierna: brp) geregistreerd als ‘vertrokken onbekend waarheen’ en hem een bestuurlijke boete opgelegd van € 240,00.

Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en met ingang van 27 augustus 2018 het adres [locatie A] in Amsterdam in de brp geregistreerd als woonadres van [appellant] en de bestuurlijke boete in stand gelaten.

Bij uitspraak van 28 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.M.J. de Haan, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Lensink, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] stond ingeschreven in de brp met briefadres [locatie A] in Amsterdam (hierna: het adres). Uit onderzoek van de Sociale Verzekeringsbank is gebleken dat [appellant] op het adres woont. Naar aanleiding daarvan is het college een adresonderzoek gestart. Bij het besluit van 13 november 2018 heeft het college [appellant] met ingang van 27 augustus 2018 in de brp geregistreerd als ‘vertrokken onbekend waarheen’. Daarnaast heeft het college [appellant] een boete opgelegd van € 240,00 omdat hij niet aan zijn aangifteplicht op grond van artikel 2.39 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) heeft voldaan. Op 20 december 2018 heeft [appellant] alsnog aangifte van adreswijziging gedaan. Bij het besluit van 20 februari 2019 heeft het college het adres met ingang van 27 augustus 2018 in de brp geregistreerd als woonadres van [appellant]. De bestuurlijke boete van € 240,00 is in stand gelaten.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op goede gronden een boete van € 240,00 aan [appellant] heeft opgelegd. Niet in geschil is dat [appellant] zijn aangifteplicht op grond van de Wet brp heeft geschonden. [appellant] heeft gesteld dat hij vanwege bedreigingen het adres niet als woonadres wilde laten registreren. Volgens de rechtbank heeft hij echter niet gemotiveerd en niet met stukken onderbouwd welk gevaar hij loopt als gevolg van de inschrijving van een woonadres. Dit is dus niet voldoende om hem van zijn aangifteplicht te ontslaan.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college weliswaar de hoorplicht in de bezwaarfase heeft geschonden, maar dat [appellant] hierdoor niet benadeeld is. Tijdens de hoorzitting in een andere procedure is namelijk al inhoudelijk ingegaan op een groot deel van zijn bezwaren en ook in beroep heeft hij zijn argumenten naar voren kunnen brengen. De rechtbank heeft het gebrek daarom gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om een vergoeding voor immateriële schade afgewezen. Hij heeft alleen gesteld dat hij daar recht op zou hebben en heeft zijn verzoek niet gemotiveerd of met stukken onderbouwd. De rechtbank heeft de toelichting die [appellant] op de zitting heeft gegeven wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Niet is gebleken dat [appellant] die toelichting niet eerder kon geven.

Het hoger beroep

3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij wel heeft onderbouwd welk gevaar hij loopt als gevolg van de inschrijving met een woonadres op het adres. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij namelijk verklaard dat hij uit zijn vorige woning moest vluchten vanwege bedreigingen door zijn schoonzoon en mensen uit de vastgoedbranche. Na een tijdje in Portugal te hebben verbleven, is hij teruggekomen naar Nederland, waar hij bij een bekende van hem op het adres is gaan wonen. Omdat hij bang was dat zijn bedreigers hem konden opsporen en omdat het in eerste instantie niet de bedoeling was om feitelijk op het adres te verblijven, heeft hij het adres als briefadres laten inschrijven. Verder stelt [appellant] dat hij op 11 april 2020 per aangetekende brief aangifte heeft gedaan bij de politie, omdat een onbekend persoon een taser op zijn ogen zou hebben gericht, waarna hij in het ziekenhuis is beland. Volgens [appellant] had het college moeten onderzoeken waarom hij zich met een briefadres in plaats van een woonadres heeft ingeschreven.

Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de schending van de hoorplicht heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dat mag alleen als evident is dat hij door het gebrek niet is benadeeld. Dat is hier echter niet het geval, omdat het college, als het [appellant] had gehoord over zijn angst voor bedreigingen, geen boete zou hebben opgelegd voor het schenden van de aangifteplicht.

Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn verzoek om schadevergoeding onvoldoende heeft onderbouwd. Hij verzoekt op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb om een vergoeding van immateriële schade van € 5.000,00 omdat het besluit van het college om hem in de brp te registreren als ‘vertrokken onbekend waarheen’ volgens hem onrechtmatig was. Door dat besluit heeft hij problemen gekregen met zijn pensioenfonds, de Belastingdienst en zijn zorgverzekeraar. Daardoor ondervond hij veel stress. Hij meent daardoor recht op schadevergoeding te hebben omdat hij in zijn eer en goede naam is geschaad en in zijn persoon is aangetast.

Omvang van het geschil

4.       Het hoger beroep gaat over het in stand laten van de boete van € 240,00, het passeren van de schending van de hoorplicht en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Het hoger beroep gaat dus niet over de inschrijving van het adres als woonadres van [appellant] met ingang van 27 augustus 2018.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:764), is het doel van de brp dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene worden geregistreerd.

Ingevolge artikel 2.39, eerste lid, van de Wet brp doet een ingezetene die zijn adres wijzigt daarvan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.

Ingevolge het tweede lid doet hij dit niet eerder dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan vijf dagen na de adreswijziging.

Ingevolge artikel 4.17, aanhef en onder a, kan het college een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 325,00 voor de overtreding van artikel 2.39.

6.       Niet in geschil is dat [appellant] niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 2.39, tweede lid, van de Wet brp op hem rustende verplichting om aangifte van adreswijziging te doen. In geschil is of het college hem daarvoor een boete mocht opleggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt welk gevaar hij loopt als het adres als woonadres in de brp wordt ingeschreven. Hij heeft geen stukken overgelegd die zijn verklaringen over bedreigingen ondersteunen. Ook zijn stellingen in hoger beroep dat hij aangifte heeft gedaan en dat een onbekend persoon een taser op zijn ogen heeft gericht, zijn niet onderbouwd. Verder valt niet in te zien hoe de door [appellant] bedoelde personen toegang hebben tot de gegevens in de brp.

7.       [appellant] kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht waarom hij met een briefadres in plaats van een woonadres wilde worden ingeschreven in de brp. Het besluit van 20 februari 2019 is gebaseerd op het advies van de bezwaarschriftencommissie van 20 februari 2019. Daarin is een verslag van een hoorzitting opgenomen, waarin staat dat [appellant] verklaard heeft dat hij niet op het adres ingeschreven wilde worden omdat hij in de buurt bedreigende situaties heeft meegemaakt. Het lag op de weg van [appellant] om deze bedreigende situaties aannemelijk te maken. Hoewel de hoorzitting in het kader van een andere procedure plaatsvond, was het college dus op de hoogte van de reden waarom [appellant] zich niet op het adres wilde laten inschrijven. Dit is ook betrokken bij het besluit van 20 februari 2019. Verder heeft het college ter zitting bij de Afdeling verklaard dat het meer informatie over de situatie wilde opvragen bij de politie, maar dat [appellant] daar niet aan mee wilde werken. [appellant] heeft dit niet betwist. Niet valt in te zien welk nader onderzoek het college nog meer had moeten doen. Het college heeft dus voldaan aan de verplichting om, ingevolge artikel 3:2 van de Awb, de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.

8.       Ook de stelling van [appellant] dat het college hem geen boete zou hebben opgelegd als hij in de bezwaarfase gehoord zou zijn kan daarom niet gevolgd worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] eerder is gehoord en dat tijdens die hoorzitting al inhoudelijk is ingegaan op een groot deel van zijn bezwaren. Zoals hiervoor is overwogen, is tijdens die hoorzitting ook de door [appellant] gestelde bedreiging aan de orde geweest. Ook in de beroepsprocedure en nu in hoger beroep is [appellant] alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn argumenten naar voren te brengen. Het is daarom niet aannemelijk dat hij door de schending van de hoorplicht is benadeeld. De rechtbank mocht de schending van de hoorplicht door het college daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.

9.       Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 106, eerste lid, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

10.     Hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van de registratie in de brp als ‘vertrokken onbekend waarheen’ een zekere mate van stress en ongemak heeft ervaren, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit is aangetast in zijn eer en goede naam, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen.

Slotsom

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Herweijer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022

640-1000