Uitspraak 202101256/1/V2


Volledige tekst

202101256/1/V2.
Datum uitspraak: 28 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kind, [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 februari 2021 in zaken nrs. NL21.743, NL21.745, NL21.747, NL21.749 en NL21.751 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 15 januari 2021 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 19 februari 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarop de vreemdelingen hebben gereageerd.

De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 mei 2022, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser en mr. M.M. Favier, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig R.H. Por Koros Jamalabad. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202100736/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2022:2713).

Overwegingen

1.       De vreemdelingen komen uit Iran en stellen daar gevaar te lopen als gevolg van hun bekering tot het christendom. In een eerdere procedure hebben zij dit ook gesteld, maar toen vond de staatssecretaris de bekering ongeloofwaardig. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris nu tot een andere beoordeling had moeten komen, omdat uit de aangedragen nieuwe elementen en bevindingen blijkt dat zij hun bekering hebben voortgezet en verdiept. De staatssecretaris is het hier niet mee eens omdat uit de nieuwe elementen en bevindingen niet blijkt wat er is veranderd sinds de voorgaande procedure. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.

2.       De staatssecretaris heeft desgevraagd schriftelijk toegelicht hoe hij in het algemeen opvolgende asielaanvragen waaraan geloofsgroei ten grondslag is gelegd, onderzoekt en beoordeelt. De vreemdelingen hebben daarop gereageerd. Op de zitting bij de Afdeling hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. De Afdeling heeft aan de hand van deze standpunten getoetst of het door de staatssecretaris gehanteerde onderzoeks- en beoordelingskader voor opvolgende asielaanvragen waaraan geloofsgroei ten grondslag is gelegd, de toets in rechte kan doorstaan. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar andere uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2713, aan de hand waarvan zij ook de grieven in deze zaak beoordeelt.

2.1.    De vreemdelingen hebben verzocht om de schriftelijke uiteenzetting van 18 mei 2022 niet mee te nemen bij de beoordeling van de grieven, omdat de staatssecretaris die in strijd met de goede procesorde te kort voor de zitting van 24 mei 2022 heeft ingediend. Op de zitting heeft de voorzitter dit verzoek afgewezen, omdat de staatssecretaris de schriftelijke uiteenzetting anders op de zitting zou kunnen voordragen, met als gevolg dat de Afdeling het daarin gevoerde betoog alsnog bij de beoordeling moet betrekken. Bovendien bevat de schriftelijke uiteenzetting van 18 mei 2022 geen nieuwe informatie waar de vreemdelingen niet tijdig kennis van hebben kunnen nemen. De Afdeling betrekt de schriftelijke uiteenzetting van 18 mei 2022 dus bij de beoordeling van de grieven.

3.       De vreemdelingen klagen in de tweede en vijfde grief dat de staatssecretaris hen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet op de juiste wijze heeft gehoord. In de gehoren opvolgende aanvraag lag de nadruk immers te veel op wat er nieuw was ten opzichte van de vorige procedure. Zodra de vreemdelingen nader probeerden toe te lichten hoe zij oorspronkelijk waren bekeerd tot het christendom, kapte de gehoormedewerker hen af, aldus de vreemdelingen. Dit terwijl zij hun verdere verdieping in het christelijk geloof alleen tegen die achtergrond goed kunnen toelichten. De vreemdelingen betogen ook dat de staatssecretaris hun bij het horen onvoldoende kans heeft gegeven om te verklaren over hun toegenomen kennis van het geloof en christelijke activiteiten. De staatssecretaris heeft volgens hen niet onderkend dat zulke verklaringen tekortkomingen in verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering kunnen compenseren. De vreemdelingen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 5.8.

3.1.    Het betoog slaagt. De vreemdelingen wijzen er terecht op dat de gehoormedewerker vreemdeling 1 onderbrak toen zij in haar gehoor opvolgende aanvraag wilde ingaan op haar oorspronkelijke beweegredenen om zich tot het christendom te bekeren. Reden daarvoor was dat de staatssecretaris die oorspronkelijke beweegredenen al een keer op geloofwaardigheid had beoordeeld, en de opvolgende procedure wordt toegespitst op de als nieuw ingebrachte elementen en bevindingen. Zoals echter volgt uit de hiervoor vermelde Afdelingsuitspraak van vandaag, kan een bekering in het algemeen niet worden opgedeeld in strikt van elkaar gescheiden tijdvakken. De geloofwaardigheid van verklaringen over geloofsgroei kan dan ook niet worden beoordeeld los van de oorspronkelijk gestelde bekering. De vreemdelingen betogen terecht dat de staatssecretaris dit in zijn beleid nog onvoldoende onderkent, en hun in het verlengde daarvan onvoldoende gelegenheid heeft geboden om aan de hand van hun gestelde geloofsgroei nader te verklaren over de oorspronkelijke redenen voor hun bekering.

3.2.    Zoals volgt uit de hiervoor vermelde uitspraak van vandaag, betogen de vreemdelingen ook terecht dat de staatssecretaris onvoldoende oog heeft gehad voor de compensatiemogelijkheid zoals besproken in de uitspraak van 12 mei 2021. De staatssecretaris moet die compensatiemogelijkheid namelijk niet alleen, zoals hij op de zitting bij de Afdeling heeft betoogd, in de eerste asielprocedure bieden, maar ook in opvolgende asielprocedures. De rechtbank heeft gelet op het beoordelingskader ten onrechte anders geoordeeld.

3.3.    De grieven slagen.

4.       In de derde en zevende grief klagen de vreemdelingen over het oordeel van de rechtbank dat zij niet inzichtelijk hebben gemaakt waaruit hun geloofsgroei bestaat. Ze betogen dat ze religieuze ervaringen van na de voorgaande procedure hebben beschreven als gevolg waarvan zij actiever zijn geworden in het christelijk geloof. Vreemdeling 1 is dankzij gebeden zwanger geraakt, vreemdelingen 1 en 5 zijn rustiger en zelfverzekerder geworden en vreemdelingen 2, 4 en 5 stellen dat zij door een droom nog sterker zijn gaan geloven dan ten tijde van de voorgaande procedure. Onduidelijk is volgens de vreemdelingen hoe zij hier meer over zouden moeten verklaren dan zij hebben gedaan. De vreemdelingen betogen dat zij daar in hun gehoren ook onvoldoende ruimte voor hebben gekregen.

4.1.    Deze grieven slagen in het verlengde van de tweede en vijfde grief. Zoals de Afdeling hierboven heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij het onderzoek naar en de beoordeling van de gestelde geloofsgroei onvoldoende oog gehad voor de mogelijkheid dat de gestelde nieuwe ontwikkelingen een ander licht werpen op wat de vreemdelingen in de voorgaande asielprocedure hebben verklaard. Zeker nu de staatssecretaris de opvolgende aanvragen ontvankelijk heeft geacht, had hij de nieuwe elementen en bevindingen moeten beoordelen in samenhang met wat de vreemdelingen in de voorgaande procedure hebben aangevoerd. De Afdeling verwijst naar haar andere uitspraak van vandaag, waaruit volgt dat de staatssecretaris in zijn beleid nog onvoldoende rekening houdt met de noodzaak van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Gevolg hiervan is dat hij ook het onderzoek naar en de beoordeling van voormelde religieuze ervaringen op onjuiste wijze heeft uitgevoerd.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd, hoeft niet te worden besproken. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 15 januari 2021 worden vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvragen moet nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 februari 2021 in zaken nrs. NL21.743, NL21.745, NL21.747, NL21.749 en NL21.751;

III.      verklaart de beroepen gegrond;

IV.     vernietigt de besluiten van 15 januari 2021, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.415,50 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Renting, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Renting
griffier

894.