Uitspraak 202203456/2/R1


Volledige tekst

202203456/2/R1.
Datum uitspraak: 22 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Amsterdam,

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

W. van Bekkum heeft een nadere uiteenzetting gegeven.

[verzoeker A] en [verzoeker B], de raad en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 september 2022, waar [verzoeker B], vertegenwoordigd door mr. drs. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener in Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door F. Arends en mr. F. Karakiliç, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vergezeld van [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het plan voorziet op verzoek van initiatiefnemer [partij] in de realisering van nieuwbouw op het perceel [locatie] in Amsterdam. De bestaande vrijstaande woning aan de voet van de Oostzanerdijk is klein en verouderd. [partij] wenst deze woning te slopen en daarvoor in de plaats twee woningen onder een kap te bouwen bovenaan de dijk in de rooilijn van de naastgelegen woningen.

[verzoeker A] en [verzoeker B] wonen aan de [locatie], ten oosten van de voorziene nieuwbouw, en kunnen zich niet verenigen met het plan. Zij vrezen onder meer aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Beschermd stadsgezicht

3.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan leidt tot aantasting van het als rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht aangewezen Oostzanerdijk. Zij voeren aan dat het bouwplan stedenbouwkundig niet past binnen de historische bebouwing langs de dijk, omdat deze zich naar de structuur van de lintbebouwing voegt en in de rooilijn komt te staan van de ter weerszijden bestaande bebouwing, terwijl de bestaande woning binnen het plangebied aan de voet van de dijk ligt alwaar de historische rooilijn zich volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] bevindt. In dat verband wijzen zij op een in het verweerschrift van de raad opgenomen situatietekening van de bestaande woning van [partij] behorende bij een bouwvergunning uit 1955 waarop te zien is dat ook andere woningen onder aan de dijk stonden. Verder wijzen zij erop dat in de motivering bij het aanwijzingsbesluit staat dat bij de bestemmingsplannen die betrekking hebben op de waterstructuren en de lint- en dijkdorpen het in hoofdzaak gaat om het behoud van historische rooilijnen, bouw- en goothoogtes, bebouwingsdichtheden en behoud van landschappelijke structuren en waterpartijen. [verzoeker A] en [verzoeker B] voeren verder aan dat het bouwplan niet in het straatbeeld aan de Oostzanerdijk past, omdat dit bestaat uit twee woningen onder een kap met een veel ruimere bouwmassa en hogere bouwhoogte, terwijl het straatbeeld wordt gedomineerd door kleine woningen van één bouwlaag met een kap. Volgens hen verdwijnen met dit plan daarnaast de doorkijkjes. Bij het onderhavige plan is de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende structuur en ruimtelijke kwaliteit van het gebied volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] onvoldoende onderkend als zwaarwegend belang.

3.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat het plangebied deel uitmaakt van een gebied dat als beschermd stadsgezicht is aangewezen bij besluit van 3 maart 2014 (hierna: aanwijzingsbesluit). De voorzieningenrechter stelt voorop dat alleen dan sprake is van aantasting van het beschermd stadsgezicht indien de te beschermen waarden zoals genoemd op p. 18 in de toelichting bij het aanwijzingsbesluit, in geding zijn. Enkele van deze waarden waar [verzoeker A] en [verzoeker B] een beroep op doen zijn de historische, kleinschalige (soms agrarische) bebouwing langs de achterpaden, waarbij het ruimtelijke karakter mede wordt bepaald door de wisselende rooilijnen en de herkenbaarheid van het dijkprofiel, dankzij de hoogteverschillen met het omringende land, met de typerende doorkijkjes tussen de dijkpanden naar het benedendijkse land.

De voorzieningenrechter overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de voorafgaand aan de Monumentenwet 1988 geldende Monumentenwet uit 1961, blijkt dat het geenszins in de bedoeling ligt stads- en dorpsgezichten door de bescherming te "bevriezen" in de toestand waarin zij zich bevinden. Het streven moet erop gericht zijn, dat wenselijke of noodzakelijke veranderingen slechts geschieden op een zodanige wijze dat het aspect van het geheel niet, of althans zo weinig mogelijk, schade lijdt (Kamerstukken II, 1955/56, 4115, nr. 3). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Monumentenwet 1988 kan niet worden afgeleid dat met deze wet is beoogd om op dit uitgangspunt terug te komen. Het voorheen geldende plan "Kadoelen-Oostzanerwerf III" voldoet volgens het aanwijzingsbesluit aan de vereiste van beschermd stadsgezicht op grond van de Monumentenwet 1988. In dat plan liggen vrijwel alle woningen in de omgeving van het voorliggende plangebied in de rooilijn boven aan de dijk met soms een groter bouwvlak dan in het voorliggende plan is voorzien. Bovendien gaat het voorheen geldende plan "Kadoelen-Oostzanerwerf III" uit van een maximale bouwhoogte van 9 m, terwijl het voorliggende plan in een maximale bouwhoogte van 8 m voorziet. Dat de feitelijke bouwhoogte van de bestaande woning in het plangebied of de woningen in de omgeving daarvan mogelijk lager ligt, maakt dit niet anders. Wat de typerende doorkijkjes betreft, moet worden vastgesteld dat het bouwvlak is voorzien op ongeveer 2,5 m afstand van de erfgrens en woning van [verzoeker A] en [verzoeker B]. Bovendien is in artikel 6.2, aanhef en onder c, van de planregels opgenomen dat uitsluitend gebouwd mag worden indien hoogteverschillen met het omringende land, met de typerende doorkijkjes tussen de dijkpanden in acht worden genomen, zodat de doorkijkjes in de regels van het bestemmingsplan geborgd zijn.

Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter in wat [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat bij de voorbereiding van het plan voldoende rekening is gehouden met de waarden van het beschermd stadsgezicht.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

4.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan niet in lijn is met de doelstellingen en uitgangspunten zoals verwoord in het gemeentelijk beleid. In dat verband voeren zij aan dat de dijk in lijn met de "Tien geboden voor de Waterlandse Zeedijk" in ere moet worden hersteld, zodat de dijk weer een herkenbaar lint is door het stedelijk landschap en weer een aantrekkelijk gebied wordt. Aantasting van de dijk door dit plan is dan ook niet wenselijk. Verder voeren zij aan dat in de "Omgevingsvisie Amsterdam 2050 Ruimte voor overmorgen" en de "Woonagenda 2025" van de gemeente Amsterdam uit wordt gegaan van betaalbare woningen, terwijl de voorziene bebouwing niet valt binnen de categorie betaalbare woningen. Zij wijzen er verder op dat als gevolg van het plan een extra woning wordt toegevoegd, terwijl het voorheen geldende bouwvlak slechts één woning mogelijk maakte.

4.1.    De raad heeft op de zitting toegelicht dat het stuk "Tien geboden voor de Waterlandse Zeedijk" in 2005 in de deelraad is besproken, maar niet als beleid is vastgesteld en zijn vertaling heeft gevonden in het aanwijzingsbesluit en de nadien vastgestelde bestemmingsplannen. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting van de raad te twijfelen. Wat betreft de Omgevingsvisie en de Woonagenda moet worden vastgesteld dat in deze stukken een streven staat verwoord naar betaalbare woningen. Hierin is evenwel geen verbod opgenomen voor de bouwmogelijkheden die het voorliggende plan biedt. Ook niet wat betreft het aantal woningen dat binnen een bouwvlak mag worden gebouwd. In het voorheen geldende plan zijn geen beperkingen opgenomen over het maximum aantal woningen dat binnen een bouwvlak gebouwd kon worden. Niet valt in te zien dat de raad in dit geval een beperking had moeten opleggen aan het maximum aantal woningen. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijk beleid.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

5.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij voeren aan dat de realisering van ramen op de zijgevel en een terras op de eerste verdieping van één van de twee-onder-een-kap woningen zal leiden tot inkijk in hun woning en tuin, zodat hun privacy ernstig wordt aangetast. Daarnaast wordt hun bestaande uitzicht ernstig belemmerd. Verder voeren zij aan dat het plan onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de bezonning. Zij wijzen erop dat de raad bij de beoordeling van de bezonningsstudie er ten onrechte van is uitgegaan dat de twee ramen aan de achterzijde van de woning de ramen van de woonkamer zijn. De woonkamer bevindt zich volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] in het voorste gedeelte van de woning op dijkniveau. Volgens hen verslechtert de bezonning van de woonkamer ernstig.

5.1.    In de bestaande situatie hebben [verzoeker A] en [verzoeker B], gezien vanaf de westkant van hun woning, uitzicht op de voortuin van [partij] en de naastgelegen woning, zodat het plan zal leiden tot wijziging van hun uitzicht. Verder is het niet uitgesloten dat het plan tot enige inkijk vanuit de voorziene bebouwing in de woning en tuin van [verzoeker A] en [verzoeker B] zal leiden. In wat is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan het belang van [verzoeker A] en [verzoeker B] bij het behoud van privacy en uitzicht meer gewicht had moeten toekennen dan aan het belang van [partij] bij de bouw van de voorziene woningen. De raad heeft daarbij van belang mogen achten dat het bouwvlak is voorzien op ongeveer 2,5 m afstand van een van de zijdelingse erfgrenzen van [verzoeker A] en [verzoeker B] en dat uitzicht en privacy aan de andere zijden van de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] ongewijzigd blijven.

Het betoog faalt in zoverre.

5.2.    Wat de bezonning betreft, stelt de voorzieningenrechter voorop dat, anders dan [verzoeker A] en [verzoeker B] kennelijk menen, de enkele omstandigheid dat in de bezonningsstudie niet is uitgegaan van de volgens hen correcte ramen niet betekent dat alleen al daarom het plan onrechtmatig moet worden geacht. Hierbij wordt opgemerkt dat de raad in zoverre slechts zijn motivering heeft aangevuld en op basis van de visualisaties uit die bezonningstudie stelt dat ook ten aanzien van de door [verzoeker A] en [verzoeker B] nader aangegeven locatie van hun woonkamer het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker A] en [verzoeker B]. De voorzieningenrechter zal daarom inhoudelijk beoordelen wat er is van die nadere motivering van de raad.

In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt niet weg dat in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen. Ten behoeve van de vaststelling van het plan is een bezonningsstudie uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bezonningsstudie [locatie], Amsterdam" van 22 november 2021 (hierna: bezonningsstudie) van Van Riezen & Partners. Dit rapport is als bijlage 8 bij de plantoelichting gevoegd. De raad heeft bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor schaduwhinder de zogeheten lichte TNO-norm als uitgangspunt genomen, waar in de bezonningsstudie ook van uit is gegaan. Deze norm gaat uit van een minimale bezonningsduur van twee uur per dag in de periode 19 februari tot en met 21 oktober. Verder heeft de raad een aanvullende analyse van de bezonning laten verrichten. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de memo "Bestemmingsplan [locatie]; aanvulling analyse bezonning" van 31 augustus 2022 van Van Riezen & Partners.

5.3.    Op de zitting heeft [verzoeker B] gesteld dat de twee bovenste ramen in de naar het plangebied gerichte zijgevel van zijn woning tot zijn woonkamer behoren. Die woonkamer vormt, zo heeft hij op de zitting medegedeeld, één geheel met de keuken die een raam heeft aan de voorzijde van de woning.

Uitgaande van de schaduwwerking zoals daarvan blijkt uit de in de bezonningsstudie opgenomen visualisaties, waarvan de resultaten niet gemotiveerd zijn betwist, stelt de voorzieningenrechter vast dat het plan vanaf 14.00 uur leidt tot enige toename van schaduw op de naar het plangebied gerichte ramen van de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] waarvan [verzoeker B] op de zitting heeft gesteld dat deze tot zijn woonkamer behoren. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan met betrekking tot bezonning geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [verzoeker A] en [verzoeker B]. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het niet alleen op basis van de beschikbare gegevens voorkomt dat ook dan wordt voldaan aan de lichte TNO-norm van twee uur per dag, maar ook dat de raad in zijn afweging heeft mogen betrekken dat het gaat om ramen in de zijgevel en dat de ruimte waartoe de woonkamer behoort ook nog wordt bezond aan de voorzijde van de woning.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

6.       Gelet op wat hiervoor is overwogen bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. van Helvoort, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzieningenrechter

w.g. Van Helvoort
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022

877