Uitspraak 201901065/2/R2


Volledige tekst

201901065/2/R2.
Datum uitspraak: 28 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Waddenwind B.V., gevestigd te Delfzijl,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 december 2018 en 9 mei 2019 heeft het college een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend voor het oprichten en in werking hebben van 21 windturbines op Windpark Oostpolder en de verwijdering van tien bestaande windturbines. Ook is op grond van de Wnb een ontheffing verleend voor het opzettelijk doden van beschermde vogelsoorten en vleermuissoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied. Bij tussenuitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:387, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in de besluiten van 21 december 2018 en 9 mei 2019 te herstellen. Het college moet de Afdeling en de andere partijen de uitkomst meedelen en een gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en meedelen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 25 augustus 2021 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak een aantal aan de verleende ontheffing verbonden voorschriften vervangen of gewijzigd.

Waddenwind B.V. en Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop het college de gebreken aldus heeft hersteld. Van deze gelegenheid heeft Waddenwind B.V. gebruik gemaakt.

Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 29 maart 2022 behandeld, waar Waddenwind B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door O. Slakhorst, W.D. van Laar en A. Brenninkmeijer, zijn verschenen. Verder is op de zitting Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen, vertegenwoordigd door drs. K. Nienhuys, als partij gehoord.

De Afdeling heeft het onderzoek op de zitting geschorst en het college en Waddenwind B.V. in de gelegenheid gesteld om te bezien of zij tot overeenstemming zouden kunnen komen over een formulering van een in de ontheffing op te nemen monitoringsregeling. Bij brieven van 10 mei 2022 en 12 mei 2022 hebben zij de Afdeling verzocht om op de in die brieven genoemde wijze zelf in de zaak te voorzien.

Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen heeft bij brief van 17 juni 2022 aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het verzoek om zelf in de zaak te voorzien.

In de na de zitting ingediende stukken heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek op zitting. De Afdeling heeft daarom het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Waddenwind B.V. is mede-ontwikkelaar en mede-exploitant van Windpark Oostpolder. Het besluit van 21 december 2018 tot verlening van vergunning en ontheffing op grond van de Wnb is genomen voor het oprichten en in werking hebben van 21 windturbines op Windpark Oostpolder en het verwijderen van tien bestaande windturbines, waarvan er negen aan de Kwelderweg en één aan de Oostpolderweg staan.

De Oostpolderweg is een landbouwgebied dat grenst aan de zuidzijde van het bestaande haven- en industriegebied Eemshaven. Het gebied heeft een oppervlakte van ongeveer 620 ha. Het wordt begrensd door de Kwelderweg en Binnenbermsloot in het noorden, een goederenspoorweg in het westen, de Dijkweg in het zuiden en de N33 in het noorden op een afstand van 1,4 km tot 2,2 km en in het noordwesten op een afstand van circa 1,3 km van het gebied.

2.       Bij besluit van 9 mei 2019 heeft het college het besluit van 21 december 2018 door aanpassing van de aan de ontheffing verbonden monitoringsvoorschriften 20 en 21 gewijzigd.

Toetsingskader

3.       De relevante wettelijke bepalingen en de voorschriften bij het herstelbesluit en het besluit van 21 december 2018, zoals gewijzigd bij het besluit van 9 mei 2019, zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Tussenuitspraak

4.       De Afdeling heeft in rechtsoverwegingen 11-11.1 van de tussenuitspraak duidelijk gemaakt dat het college onvoldoende heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom het noodzakelijk wordt geacht de slachtofferreductievoorschriften 13 tot en met 16 en de monitoringsvoorschriften 20 tot en met 23 aan de besluiten van 21 december 2018 en 9 mei 2019 te verbinden. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit deze besluiten niet of het college de voorschriften over slachtofferreductie en monitoring heeft gesteld, omdat het de verplichting daartoe nodig achtte om voor trekvogels proactieve (mitigerende) maatregelen te treffen, die verder gaan dan het voorkomen van een verslechtering van de instandhouding van de betrokken soorten, of omdat dit noodzakelijk werd geacht om aan het vereiste van artikel 3.3, vierde lid, onder c, van de Wnb te kunnen voldoen. Daarin staat dat de maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van de instandhouding van de desbetreffende soort. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat de monitoring van de vogelaanvaringsslachtoffers, vogels die dodelijk door de wieken van een windturbine worden geraakt, naar haar aard alleen een proactieve maatregel mag zijn. Daarnaast heeft het college onvoldoende beoordeeld en gemotiveerd of het noodzakelijk wordt geacht dat aan het verlenen van de ontheffing voor de betrokken vogelsoorten monitoringsvoorschriften met betrekking tot deze vogelsoorten worden verbonden.

Verder heeft de Afdeling in rechtsoverweging 12.3 overwogen dat voorschrift 3, slachtofferreductievoorschriften 13 tot en met 16 en monitoringsvoorschriften 20 tot en met 23 in strijd zijn met de rechtszekerheid, omdat niet duidelijk is wat op grond daarvan van Waddenwind B.V. wordt verwacht. Ook heeft het college naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat de monitoringskosten niet onevenredig zullen zijn voor Waddenwind B.V.

De Afdeling heeft het college opgedragen om de onder 15.1-15.3 van de tussenuitspraak genoemde beoordelingen en afweging(en) te maken en aan de hand van de uitkomsten van deze beoordelingen en afweging(en):

i. te beoordelen en deugdelijk te motiveren of, en zo ja, welke van de door Waddenwind B.V. bestreden voorschriften 13 tot en met 16 en 20 tot en met 23 aan de verleende ontheffing voor de betrokken vogelsoorten verbonden moeten blijven;

ii. tot een eventuele aanpassing van de voorschriften als bedoeld onder 15.4.1 van de tussenuitspraak over te gaan, en/of

iii. de ontheffing voor de betrokken vogelsoorten anderszins te wijzigen.

5.       Gelet op wat Waddenwind B.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten van het college van 21 december 2018 en 9 mei 2019 zijn genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid en met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Het beroep is gegrond, zodat de besluiten van 21 december 2018 en 9 mei 2019 moeten worden vernietigd.

Het herstelbesluit

6.       Bij het herstelbesluit zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van de besluiten van 21 december 2018 en 9 mei 2019:

- De slachtofferreductievoorschriften 13 tot en met 16 voor de betreffende vogelsoorten zijn geschrapt. De overige voorschriften waarin naar deze slachtofferreductiemaatregelen is verwezen, zijn aangepast;

- De stilstandvoorziening voor vleermuissoorten uit het oorspronkelijke voorschrift 17 is gehandhaafd in voorschrift 13;

- De monitoringsvoorschriften 20 tot en met 23 voor vogelsoorten en vleermuizen zijn geschrapt en (deels) vervangen door voorschriften 16 tot en met 20;

- Aan bijlage 1 zijn de "Overwegingen naar aanleiding van tussenuitspraak Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State" toegevoegd.

6.1.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

6.2.    Het herstelbesluit is een besluit ter vervanging van de besluiten van 21 december 2018 en 9 mei 2019. Het beroep van Waddenwind B.V. is van rechtswege gericht tegen het herstelbesluit. Wat zij als zienswijze naar voren heeft gebracht, zal de Afdeling daarom aanmerken als de gronden van het beroep van rechtswege tegen het herstelbesluit.

6.3.    In principe kan ook voor degene die als derde-belanghebbende partij is in een geding, maar niet zelf beroep heeft ingesteld, een beroep van rechtswege ontstaan tegen een besluit dat voor hem een nadelige wijziging inhoudt. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvan in het geval van Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen geen sprake, omdat de aan de ontheffing verbonden voorschriften in het herstelbesluit niet ten nadele van Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen zijn gewijzigd. Gelet hierop is geen beroep van rechtswege voor Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen ontstaan. Dat Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen door de Afdeling in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze tegen het herstelbesluit naar voren te brengen, leidt niet tot een ander oordeel. Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen heeft overigens niet binnen de gestelde termijn gebruik gemaakt van de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Zij heeft op de zitting aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het herstelbesluit.

Inhoudelijke beoordeling van het beroep van rechtswege

7.       Waddenwind B.V. heeft in haar zienswijze uiteengezet dat zij zich voor wat betreft de aan de ontheffing verbonden monitoringsvoorschriften voor vogelsoorten en vleermuissoorten, dus de voorschriften 16 tot en met 20, niet met het herstelbesluit kan verenigen. Daartoe voert zij aan dat het college op grond van artikel 3.3 vijfde lid, van de Wnb en artikel 9, tweede lid, onder e, van de Vogelrichtlijn niet verplicht is haar monitoringsvoorschriften op te leggen. Omdat het college daartoe niet verplicht is, heeft het college volgens Waddenwind B.V ten onrechte geen belangenafweging en motivering aan de opgelegde monitoringsplicht in het herstelbesluit ten grondslag gelegd. Daarnaast betoogt zij dat het herstelbesluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat onvoldoende inzichtelijk is wat het nut en de noodzaak zijn van het opleggen van een monitoringsplicht voor de betreffende vogel- en vleermuissoorten. Uit het rapport "Monitoring aanvaringsslachtoffers Windpark Eemshaven 2009-2014" van Altenburg & Wymenga van 12 september 2014 blijkt volgens Waddenwind B.V. namelijk dat het aantal werkelijke aanvaringsslachtoffers lager is dan voorspeld en dat haar windturbines in Windpark Oostpolder niet meer aanvaringsslachtoffers zullen veroorzaken dan de windturbines die in het Eemshavengebied staan. Waddenwind B.V. betoogt dat het op grond van de opgelegde monitoringsplicht bovendien niet mogelijk is om conclusies te trekken over het effect van de windturbines op de staat van instandhouding van de betreffende soorten. Volgens Waddenwind B.V. is de duur van de aan haar opgelegde monitoringsverplichting ook niet in overeenstemming met het landelijk "Monitoringsprotocol Wind op Land 2021" van 26 mei 2021. Verder voert Waddenwind B.V. aan dat het college de gemaakte inschatting van de monitoringskosten niet heeft onderbouwd, omdat niet inzichtelijk is welke factoren in de berekening zijn betrokken en de te verwachten monitoringskosten niet in het herstelbesluit zijn gespecificeerd, terwijl de hoogte van de monitoringskosten volgens haar afhankelijk is van de omvang en de wijze waarop het onderzoek moet wordt uitgevoerd. Tot slot betoogt Waddenwind B.V. dat in de monitoringsvoorschriften bovendien niet is vastgelegd aan welke voorwaarden haar monitoringsplan moet voldoen om te worden goedgekeurd door het college. Doordat de aan Waddenwind B.V. opgelegde monitoringsvoorschriften niet voldoende concreet en geobjectiveerd zijn om duidelijkheid te bieden omtrent de maatregelen die zij  moet nemen om aan de monitoringsverplichting te voldoen, is het herstelbesluit volgens Waddenwind B.V. in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid en de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

7.1.    Voor zover hier van belang, heeft het college zich in bijlage 1 van het herstelbesluit op het standpunt gesteld dat uit artikel 3.3, vijfde lid, van de Wnb en artikel 9, tweede lid, onder e, van de Vogelrichtlijn een verplichting volgt om monitoringsvoorschriften aan de ontheffing te verbinden. Volgens het college hoefde de aan Waddenwind B.V. opgelegde monitoringsplicht daarom niet te worden gemotiveerd en hoefde er geen belangenafweging te worden gemaakt. Het college stelt verder dat de monitoringsverplichting aan Waddenwind B.V. is opgelegd, omdat aannemelijk is dat de windturbines tot aanvaringsslachtoffers onder vogel- en vleermuissoorten leiden. Door de monitoringsvoorschriften wordt volgens het college gewaarborgd dat de staat van de instandhouding van de vogel- en vleermuissoorten waarvoor een ontheffing is verleend, niet verslechtert als gevolg van het project. Daarnaast acht het college het monitoren van het aantal aanvaringsslachtoffers door windturbines noodzakelijk voor (lopende) ecologische voorspellingsonderzoeken. De monitoringsresultaten van Waddenwind B.V. zullen volgens het college niet alleen worden gebruikt om te controleren of de aannames over het verwachte aantal aanvaringsslachtoffers juist zijn, maar ook om bestaande voorspellingsmodellen te kunnen optimaliseren. De monitoringsresultaten worden volgens het college namelijk opgenomen in een landelijke database, waarmee het aantal aanvaringsslachtoffers door windturbines op nationaal niveau beter kan worden vastgesteld. Ook acht het college de  monitoringsverplichting noodzakelijk om latere aanvragen om een vergunning of ontheffing op grond van de Wnb te kunnen beoordelen en op grond van die beoordeling al dan niet over te gaan tot verlening of verlenging daarvan.

7.2.    Zoals de Afdeling op de zitting heeft aangekondigd, zal zij geen inhoudelijk oordeel geven over het door het college gestelde dat op grond van Europese of nationale regelgeving een monitoringsplicht aan Waddenwind B.V. moet worden opgelegd, en er dus geen motivering en belangenafweging aan de monitoringsvoorschriften ten grondslag gelegd hoeft te worden. Partijen zijn het namelijk eens zijn over het aan de ontheffing verbinden van de monitoringsvoorschriften.

Daarnaast is op de zitting gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de aan de ontheffing verbonden monitoringsvoorschriften 16 tot en met 20 onvoldoende concreet en objectiveerbaar zijn om duidelijkheid te bieden over de maatregelen die Waddenwind B.V. moet nemen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het beroep van Waddenwind B.V. tegen het herstelbesluit  gegrond is. Het herstelbesluit moet, voor zover het de aan de ontheffing verbonden monitoringsvoorschriften 16 tot en met 20 betreft, wegens strijd met het beginsel van rechtszekerheid en met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb worden vernietigd.

Finale geschilbeslechting

8.       Met het oog op een definitieve beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Niet aannemelijk is dat derde-belanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.

8.1.    Het college en Waddenwind B.V. zijn tot overeenstemming gekomen over een formulering voor een monitoringsverplichting. De tekst die zij bij brieven van 10 mei 2022 en 12 mei 2022 hebben aangeleverd en die als voorschriften 16 tot en met 20 aan de ontheffing zullen worden verbonden luidt als volgt:

"Monitoringsvoorschriften

16. Vanaf de start van de exploitatie van het windpark dient er monitoring plaats te vinden waarbij voldaan wordt aan de vereisten zoals opgenomen in onderstaande tabel "Vereisten monitoring".

17. Jaarlijks dient voor 1 maart een rapportage over de monitoring van het afgelopen kalenderjaar te worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten.

18. De monitoringsrapportage bevat een kaart van het gebied met de ligging van de turbines en de afzoekbare terreindelen.

19. In de monitoringsrapportage wordt vermeld:

a. het aantal gevonden vogel- en vleermuisslachtoffers per soort, met vermelding van de vinddatum van ieder slachtoffer;

b. een aanname van het totale aantal slachtoffers per soort op basis van de extrapolatie van het aantal gevonden slachtoffers;

c. de lokale omstandigheden als vermeld in de tabel in voorschrift 16;

d. de resultaten van het predatie- en vindkansonderzoek als vermeld in de tabel in voorschrift 16.

20. De verplichting tot monitoring vervalt nadat 3 jaren is gemonitord, tenzij de monitoringsresultaten significant afwijken van de onderzoeksresultaten uit de Passende Beoordeling. In dat geval wordt de monitoringsperiode verlengd en vervalt de verplichting tot monitoring uiterlijk nadat 5 jaren is gemonitord."

8.2.    Stichting Vleermuiswerkgroep Groningen heeft de Afdeling schriftelijk te kennen gegeven akkoord te kunnen gaan met bovenstaande tekst van de monitoringsvoorschriften.

9.       De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het herstelbesluit, voor zover dit is vernietigd.

Proceskosten

10.     Het college moet de proceskosten van Waddenwind B.V. vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van Waddenwind B.V. tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 21 december 2018 en 9 mei 2019 gegrond;

II.       vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 21 december 2018 en 9 mei 2019;

III.      verklaart het beroep van Waddenwind B.V. tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 25 augustus 2021 gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 25 augustus 2021, voor zover dit ziet op monitoringsvoorschriften 16 tot en met 20 die aan de ontheffing zijn verbonden;

V.       bepaalt dat de volgende monitoringsvoorschriften 16 tot en met 20 aan de ontheffing worden verbonden:

"16. Vanaf de start van de exploitatie van het windpark dient er monitoring plaats te vinden waarbij voldaan wordt aan de vereisten zoals opgenomen in onderstaande tabel "Vereisten monitoring".

17. Jaarlijks dient voor 1 maart een rapportage over de monitoring van het afgelopen kalenderjaar te worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten.

18. De monitoringsrapportage bevat een kaart van het gebied met de ligging van de turbines en de afzoekbare terreindelen.

19. In de monitoringsrapportage wordt vermeld:

a. het aantal gevonden vogel- en vleermuisslachtoffers per soort, met vermelding van de vinddatum van ieder slachtoffer;

b. een aanname van het totale aantal slachtoffers per soort op basis van de extrapolatie van het aantal gevonden slachtoffers;

c. de lokale omstandigheden als vermeld in de tabel in voorschrift 16;

d. de resultaten van het predatie- en vindkansonderzoek als vermeld in de tabel in voorschrift 16.

20. De verplichting tot monitoring vervalt nadat 3 jaren is gemonitord, tenzij de monitoringsresultaten significant afwijken van de onderzoeksresultaten uit de Passende Beoordeling. In dat geval wordt de monitoringsperiode verlengd en vervalt de verplichting tot monitoring uiterlijk nadat 5 jaren is gemonitord.";

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 augustus 2021, zoals dit onder IV is vernietigd;

VII.     veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij Waddenwind B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.779,63, waarvan € 2.656,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan Waddenwind B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 345,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022

429-975

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2 luidt:

"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."

Artikel 3:46 luidt:

"Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."

Artikel 6:19, eerste lid, luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, luidt:

"De bestuursrechter kan bepalen dat:

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan."

Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn)

Artikel 9, tweede lid en onder e, luidt:

"In de in lid 1 bedoelde afwijkende bepalingen moet worden vermeld:

e. welke controles zullen worden uitgevoerd."

Wet natuurbescherming

Hoofdstuk 2. Natura 2000-gebieden

§ 2.3 Beoordeling van plannen en projecten

Artikel 2.7, tweede en derde lid, luidt:

"[…]

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied;

Hoofstuk 3. Soorten

§ 3.1. Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn

Artikel 3.1 luidt:

"1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen;

2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen;

3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben;

4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren;

5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort."

Artikel 3.3 luidt:

"1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren;

[…]

4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1˚. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

2˚. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

3˚. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;

4˚. ter bescherming van flora of fauna;

5˚. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt, of;

6˚. Om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan;

5. In een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling worden in elk geval opgenomen, onderscheidenlijk regels gesteld, over:

a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden, waarbij enkel het gebruik wordt toegestaan van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, installaties of methoden;

b. de tijd en plaats waarvoor de ontheffing of vrijstelling geldt, en

c. de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.

[…]"

§ 3.2 Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn

Artikel 3.5 luidt:

"1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen;

2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren;

3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen;

4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen;

5. Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen."

Artikel 3.8 luidt:

"1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer verboden als bedoeld in artikel 3.5 of artikel 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten;

[…]

4. Bij algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen, of dat provinciale staten bij verordening vrijstelling kunnen verlenen, van bij de maatregel aangewezen regels;

5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b. zij is nodig:

1˚. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

2˚. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

3˚. In het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

4˚. voor onderzoek of onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of;

5˚. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectie wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;

c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

[…]

Hoofdstuk 5. Vrijstellingen, beschikkingen en verplichtingen

Artikel 5.3 luidt:

"1. Aan een vrijstelling, vergunning of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden;

2. Een vrijstelling, vergunning of ontheffing kan onder beperkingen worden verleend;

3. Vrijstellingen, vergunningen en ontheffingen kunnen aan een geldigheidsduur worden gebonden;

4. Het is verboden te handelen in strijd met de bij een vergunning of ontheffing gestelde voorschriften;

5. Het eerste, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een krachtens artikel 3.18, eerste of vierde lid, gegeven opdracht."

Voorschriften bij besluit van 25 augustus 2021

"Aan deze vergunning zijn de volgende voorschriften verbonden:

1. Toestemming wordt verleend voor het oprichten en in werking hebben van 21 windturbines met de volgende kenmerken en afmetingen:

[…]

Stilstandvoorziening

13. In nachten (tussen zonsondergang en zonsopkomst) in de periode van

1 april tot 15 oktober dient het aantal rotaties van de rotorbladen per minuut per windturbines tot minder dan 1 teruggebracht te worden ter reductie van het aantal aanvaringsslachtoffers onder rosse vleermuis, laatvlieger, tweekleurige vleermuis, gewone dwergvleermuis en ruige vleermuis indien:

- de temperatuur hoger is dan 12 graden Celsius,

- er geen sprake is van neerslag, en

- de op ashoogte gemeten windsnelheden lager of gelijk zijn aan 6 m/s.

Monitoringsvoorschriften

16. Initiatiefnemer stelt uiterlijk zes maanden voor het operationeel worden van het windpark een monitoringsplan op. Dit monitoringsplan behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Aan de basis van deze monitoring liggen de reeds uitgevoerde slachtoffermonitoringsonderzoeken mede ten grondslag.

17. In de monitoringrapportage dient in ieder geval te worden vermeld:

a. het verwachte aantal slachtoffers per soort onder vogels en vleermuizen;

b. het werkelijk aantal slachtoffers per soort onder vogels en vleermuizen.

18. Vanaf de start van de exploitatie van het windpark dient er monitoring plaats te vinden op de wijze zoals omschreven in het goedgekeurde monitoringsplan.

19. Jaarlijks dient er voor 1 maart een tussenrapportage over de monitoring van het afgelopen kalenderjaar te worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten.

20. De verplichting tot monitoring kan nadat ten minste 3 jaren is gemonitord en indien de monitoringsresultaten duidelijk een stabiel beeld laten zien, op verzoek van de vergunninghouder worden ingetrokken. De verplichting tot monitoring vervalt uiterlijk nadat 5 jaren is gemonitord."

Voorschriften bij besluit van 21 december 2018, gewijzigd bij besluit van 9 mei 2019

"Aan deze vergunning zijn de volgende voorschriften verbonden:

1. Toestemming wordt verleend voor het oprichten en in werking hebben van 21 windturbines met de volgende kenmerken en afmetingen:

[…]

Stilstandvoorziening

13. Gedurende de eerste vier en twintig maanden van exploitatie dient de vergunninghouder het aantal aanvaringsslachtoffers onder trekvogels te monitoren, met inachtneming van de voorschriften die hieronder worden gesteld onder het kopje ‘monitoringsvoorschriften’;

14. Op grond van de resultaten van de uitgevoerde monitoring en andere relevante wettelijke onderzoeksresultaten (waaronder de resultaten van het onder regie van het bevoegd gezag uitgevoerde onderzoek naar een trekvoorspellingsmodel) zal de vergunninghouder uiterlijk acht en twintig maanden na aanvang van de exploitatie van het windpark een slachtofferreductieplan ter goedkeuring aan het College van GS voorleggen;

15. Het slachtofferreductieplan dient te onderbouwen dat de daarin opgenomen maatregelen een effectieve slachtofferreductie van vogelsoorten zal opleveren ten opzichte van de situatie zonder maatregelen. Als voor het slachtofferreductieplan gebruik wordt gemaakt van een stilstandvoorziening, dan zal deze voorziening zodanig worden vormgegeven dat de stilstandperiode ten minste 48 uur voor het stilzetten van de turbines bekend is. Het aantal uur stilstand bedraagt maximaal 100 uur per jaar;

16. Indien vergunninghouder gemotiveerd kan aangeven dat met andere maatregelen of lager aantal uren stilstand een even grote reductie van het aantal vogelslachtoffers kan worden bereikt, dan wel dat stilstand niet effectief is, dan kan een gemotiveerd verzoek tot aanpassing van het aantal stilstanduren worden ingediend bij Gedeputeerde Staten. Dit voorstel kan onderdeel uitmaken van het door GS goed te keuren slachtofferreductieplan;

17. Aanvullend op de maatregelen voor trekvogels dient van de turbines in nachten (tussen zonsondergang en zonsopkomst), het aantal rotaties per minuut per windturbine tot minder dan 1 terug te worden gebracht ter reductie van het aantal aanvaringsslachtoffers onder rosse vleermuis, laatvlieger, tweekleurige vleermuis, gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis in de periode van 1 april tot 15 oktober. Stilstand ten behoeve van vleermuizen dient te worden uitgevoerd:

- tussen zonsondergang en zonsopkomst;

- indien de temperatuur hoger is dan 12 graden Celsius;

- indien er geen sprake is van neerslag;

- indien de op ashoogte gemeten windsnelheden lager of gelijk zijn aan 6 m/s.

Monitoringsvoorschriften

20. Initiatiefnemer stelt uiterlijk zes maanden voor het operationeel worden van het windpark een monitoringsplan op. Dit monitoringsplan behoeft de goedkeuring van GS. In dit monitoringsplan zal de effectiviteit van de stilstandvoorziening of andere door initiatiefnemer gekozen maatregel(en) ter reductie van het aantal aanvaringsslachtoffers gedurende 5 jaren vanaf het operationeel worden van het park worden onderzocht. Aan de basis van deze monitoring liggen de reeds uitgevoerde slachtoffermonitoringsonderzoeken, het in uitvoering zijnde onderzoek naar trekvogelvoorspelling door de Universiteit van Amsterdam en de daarmee in samenhang uit te voeren tellingen van aanvaringsslachtoffers (w.o. vleermuizen) mede ten grondslag.

21. In de monitoringsrapportage dient in ieder geval vermeld te worden:

a. verwacht aantal slachtoffers per soort onder vogels en vleermuizen;

b. werkelijk aantal slachtoffers per soort onder vogels;

c. een beoordeling van het aantal slachtoffers in het licht van de voor de soort geldende instandhoudingsdoelstelling en/of de staat vna instandhouding van de betrokken soort;

d. verantwoording over het uitvoeren van de slachtofferreductiemaatregelen zoals benoemd in het slachtofferreductieplan of deze vergunning;

e. conclusie naar aanleiding van de onderzoeksresultaten;

f. eventueel voorgestelde aanvullende maatregelen indien sprake is van onverwachte/ongewenst hoge aantallen slachtoffers van specifieke soorten ten opzichte van het verwachte aantal slachtoffers, zoals in dit besluit omschreven.

g. een beoordeling of de stilstandvoorziening of andere door initiatiefnemer gekozen maatregel ter reductie van het aantal aanvaringsslachtoffers onder trekvogels voor alle vergunde windturbines kan gelden als voldoende effectief instrument ter beperking van het aantal aanvaringsslachtoffers;

h. eventueel een voorstel voor hoe het besluit voor het onderdeel stilstandvoorziening voor vogels en vleermuizen dient te worden gewijzigd of aangepast, onder de condities als genoemd in artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming.

22. Jaarlijks dient een tussenrapportage over deze monitoring te worden overgelegd voor 1 maart van het jaar, volgend op het jaar waarop het verslag betrekking heeft, ter kennis te worden gebracht van Gedeputeerde Staten.

23. De monitoring kan, nadat ten minste vijf jaren is gemonitord en indien de monitoringsresultaten duidelijk een stabiel beeld laten zien dat niet in negatieve zin afwijkt van de prognose als neergelegd in het ecologische rapport met betrekking tot de aantallen vogel en vleermuisslachtoffers, op verzoek van de vergunninghouder worden ingetrokken."