Uitspraak 202203590/2/R2


Volledige tekst

202203590/2/R2.
Datum uitspraak: 19 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te Vught, (hierna: tezamen en in enkelvoud [verzoeker]),

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Vught,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Wolfskamerweg 20-22" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

DBMC NL B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch, initiatiefneemster, heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 september 2022, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A. Posset, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.P. Randewijk en R.M. Raes, zijn verschenen. Voorts is ter zitting DBMC NL B.V. vertegenwoordigd door mr. R.E. Wannink, advocaat te Berlicum, bijgestaan door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het plan voorziet in de bouw van een appartementengebouw met maximaal 58 appartementen op de locatie aan de Wolfskamerweg 20-22 te Vught met bouwhoogten van respectievelijk 13 m en 20 m. [verzoeker] is woonachtig op het perceel aan de [locatie] nabij het plangebied. Hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat. [verzoeker] heeft om te voorkomen dat door het bouwen van de voorziene appartementen onomkeerbare gevolgen ontstaan, gevraagd om het bestemmingsplan te schorsen totdat op het beroep is beslist.

Spoedeisendheid

3.       Een omgevingsvergunning voor de bouw van het appartementengebouw is inmiddels aangevraagd maar nog niet verleend. Omdat een omgevingsvergunning op basis van dit plan kan worden verleend, acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig bij het verzoek.

Beoordeling verzoek

4.       [verzoeker] heeft aangevoerd dat de inspraak niet zorgvuldig is gevoerd in het traject voorafgaand aan het ontwerpplan. Na de inspraakreactie op het voorontwerp zijn de door hem gewenste wijzigingen niet doorgevoerd en de plannen alleen maar groter geworden en is bijvoorbeeld een extra bouwlaag aangebracht.

4.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat in het traject voorafgaand aan het ontwerpplan [verzoeker] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in te spreken. Deze inspraak heeft tot aanpassingen van het plan geleid, zij het niet voor alle onderdelen die [verzoeker] wenst. Anders dan [verzoeker] stelt is in het plan niet een extra bouwlaag opgenomen en is de hoogte van het appartementengebouw niet gewijzigd. In de planregels is opgenomen dat het aanbrengen van in- en uitpandige balkons niet is toegestaan aan de noordgevel van het appartementengebouw. Dit betreft het deel van het gebouw waar [verzoeker] zicht op heeft. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

5.       Voor zover [verzoeker] zich richt tegen de mogelijkheid in de planregels om de appartementen te gebruiken voor een aan huis gebonden beroep en/of bedrijf, overweegt de voorzieningenrechter dat tegen gebruik dat na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanvangt of wordt voortgezet en daarmee in overeenstemming is, indien het vaststellingsbesluit wordt vernietigd, kan worden opgetreden als het niet in overeenstemming is met het planologisch regime dat na de vernietiging geldt. De inwerkingtreding van het plan leidt in zoverre niet tot een juridisch onomkeerbare situatie. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

6.       Voor zover [verzoeker] zich richt tegen de mogelijkheid dat op grond van de planregels het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in lid 4.3.1, onder k, van de planregels en kan toestaan dat gebouwen worden gebruikt als kamergewijs bewoond pand voor kamerverhuur voor maximaal vier personen, overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals de raad ter zitting ook naar voren heeft gebracht, het niet aannemelijk is dat hangende het beroep in de bodemprocedure dergelijke vergunningen zullen worden aangevraagd, hetgeen ter zitting ook door DBMC NL B.V. is bevestigd. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

7.       [verzoeker] betoogt dat het plan in strijd is met de uitgangspunten in de Woonvisie voor wat betreft het te realiseren programma en dat uit de Woonvisie niet blijkt dat er behoefte is aan de appartementen waar het plan in voorziet.

7.1.    In de plantoelichting staat dat aan de 58 koopappartementen in het betaalbare en middeldure segment een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte is. Er komen woningen met een gedifferentieerde prijsklasse namelijk 28 middeldure appartementen van ongeveer 65 m2 vanaf € 250.001 t/m € 400.000 en 30 betaalbare appartementen van ongeveer 40 m2 vanaf € 180.000 t/m € 250.000 met als voornaamste doelgroep starters, senioren en andere kleine huishoudens. De maximale verkoopprijzen zijn vastgelegd in een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en ontwikkelaar.

7.2.    Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de Woonvisie dat er in Vught behoefte is aan de woningen waar het plan in voorziet. Er worden woningen gebouwd die in de Woonvisie zijn vastgelegd als het gaat om de verdeling van het te realiseren programma. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

8.       [verzoeker] betoogt dat niet alle onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan zijn toegespitst op 58 appartementen. Zo ziet het Akoestisch onderzoek wegen en railverkeerslawaai op 45 appartementen. Dit geldt ook voor het Akoestisch onderzoek industrielawaai, het Geuronderzoek dat gaat om geur voor de woningen door het nabijgelegen autobedrijf en het Onderzoek externe veiligheid.

8.1.    De raad stelt dat het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde relativiteitsvereiste aan deze beroepsgronden in de weg staat. Verder betwist de raad dat de onderzoeken niet mogen worden gebruikt omdat het aantal woningen voor de uitkomsten niet relevant is.

8.2.    De belangen van [verzoeker] gaan over het beschermen van zijn eigen woon- en leefklimaat. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter beroept [verzoeker] zich met zijn beroepsgrond over het Akoestisch onderzoek wegen en railverkeerslawaai, het Akoestisch onderzoek industrielawaai en het Geuronderzoek op normen die niet strekken ter bescherming van zijn eigen belangen, maar op normen die strekken ter bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van de appartementen. Deze beroepsgrond zal daarom naar verwachting in de hoofdzaak niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit waarbij het plan is vastgesteld. Het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde relativiteitsvereiste staat daaraan in de weg.

8.3.    Wat betreft het Onderzoek externe veiligheid overweegt de voorzieningenrechter dat, daargelaten of [verzoeker] dit argument gelet op zijn eigen belangen met succes kan aanvoeren, hij geen aanknopingspunt ziet voor de verwachting dat het besluit tot vaststelling van het plan om deze reden in de bodemzaak niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

9.       [verzoeker] betoogt dat het plan niet veilig kan worden ontsloten. De ontsluiting op de Industrieweg vormt een conflictsituatie met het doorgaand verkeer. Voorts zal de rotonde aan de Wolfskamerweg-Industrieweg verkeersonveilig zijn omdat in de nabijheid van de rotonde het appartementengebouw met een hoogte van 20 m wordt gerealiseerd. Hierdoor wordt het zicht op de Wolfskamerweg ontnomen.

9.1.    Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plangebied op een veilige manier kan worden ontsloten. Het plangebied bevat een ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer op de Industrieweg. Er is goed zicht en het doorgaand verkeer heeft voorrang. Volgens uitgevoerde berekeningen zal de verkeersgeneratie door het plan ongeveer 327 motorvoertuigen per etmaal bedragen. Landelijke richtlijnen (ASVV/CROW) hanteren als vuistregel voor het drukste spitsuur 10% van de etmaalintensiteiten ofwel ongeveer 33 voertuigen op het drukste uur van de dag. Omgerekend is dat één voertuig per twee minuten. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich ook op het standpunt kunnen stellen dat de rotonde, die op ongeveer 20 m van de in- en uitrit aan de Industrieweg ligt, het verkeer op een veilige manier kan verwerken ook na het bouwen van het appartementengebouw. Op de rotonde is eenrichtingsverkeer mogelijk. De raad heeft voldoende toegelicht dat verkeer op de Wolfskamerweg het verkeer komende van de Industrieweg tijdig kan zien.

10.     [verzoeker] betoogt dat in het plan niet is geborgd dat voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd. Hij stelt dat de ruime gebruiksmogelijkheden voor kamerverhuur en beroepen en bedrijven aan huis niet zijn meegenomen bij het berekenen van de parkeerbehoefte en dat het de vraag is of die op eigen terrein mogelijk zijn.

10.1.  De raad heeft niet weersproken dat gebruik voor kamerverhuur en beroepen en bedrijven aan huis niet zijn meegenomen bij het berekenen van de parkeerbehoefte en op voorhand is niet uitgesloten dat er door gebruik voor kamerverhuur en beroepen en bedrijven aan huis meer parkeerplaatsen nodig zijn dan waarvan de raad is uitgegaan. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat het plan in zoverre geen onomkeerbare gevolgen zal hebben. In artikel 9.1.1 van de planregels staat immers dat parkeervoorzieningen in voldoende mate op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd en in stand worden gehouden om in de parkeerbehoefte te voorzien en de op het tijdstip van aanvraag van de omgevingsvergunning geldende parkeernorm uit de beleidsnota 'Parkeernota gemeente Vught' moet worden gehanteerd of de daarvoor in de plaats tredende parkeernota. Op grond van artikel 9.1.2 van de planregels kan het bevoegd gezag onder voorwaarden door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 9.1.1 onder a, van de planregels mits de noodzakelijke parkeervoorzieningen op eigen terrein in onvoldoende mate kunnen worden gerealiseerd en op andere wijze in de parkeerbehoefte wordt voorzien. In dat kader zal, indien noodzakelijke parkeervoorzieningen niet op eigen terrein in voldoende mate kunnen worden gerealiseerd, moeten blijken dat op andere wijze in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. Tegen dit besluit staan rechtsmiddelen open. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] over het parkeren heeft aangevoerd geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

10.2.  [verzoeker] vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Vanuit de appartementen is er zicht op zijn tuin met zwembad. Hij stelt dat de vermindering van bezonning en privacy verlies in het bestemmingsplan niet of onvoldoende zijn onderzocht. Ook vreest hij dat het akoestisch klimaat zal verslechteren.

10.3.  De voorzieningenrechter stelt vast dat de tuin van [verzoeker] grenst aan het plangebied. Op deze hoogte is aan de gronden in het plangebied een verkeersbestemming toegekend. In het achterste gedeelte van de tuin die grenst aan het plangebied staan een kantoor en bomen. De afstand tussen de woning en het plangebied bedraagt ongeveer 55 m. Het appartementengebouw met een bouwhoogte van 13 m ligt op een afstand van ongeveer 70 m van de woning van [verzoeker] en op een afstand van ongeveer 43 m van het zwembad in de tuin. Het appartementengebouw met een bouwhoogte van 20 m ligt op een afstand van ongeveer 120 m van de woning en een afstand van ongeveer 90 m van het zwembad.

10.4.  De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat het uitzicht, de privacy en het akoestisch klimaat voor [verzoeker] zal veranderen. In de bestaande, planologische situatie zijn ter plaatse van het voorziene appartementengebouw bedrijven toegestaan in de milieucategorie 1 en 2, volumineuze detailhandel, dienstverlening en maatschappelijke functies en ligt het bouwvlak tot aan de grens van het perceel van [verzoeker] en mag dat volledig worden bebouwd tot een hoogte van 10 m. Het voorliggende plan kent maximale bouwhoogten van 13 m, respectievelijk 20 m. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde echter, gelet ook op de vermelde afstanden, bouwhoogten en gebruiksmogelijkheden geen aanleiding voor het oordeel dat de vermindering van het uitzicht, de afgenomen privacy en de verandering van het akoestisch klimaat als gevolg van de realisatie van de appartementengebouw zodanig zullen zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat het plangebied binnen gemengd stedelijk gebied ligt en in de omgeving veel bedrijven en bedrijfswoningen aanwezig zijn. De maximale hoogten van 13 m en 20 m zijn in deze stedelijke omgeving uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet onaanvaardbaar en de afstanden tot de woning van [verzoeker] tot de voorziene bebouwing is ruim. Tevens neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de ontsluiting op de Industrieweg aan de andere zijde van het plangebied ligt dan het perceel van [verzoeker]. Er is geen zicht op de woning van [verzoeker] en het zicht op de achtertuin en het zwembad zal beperkt zijn gelet op de afstanden, aanwezige bebouwing en aanwezige bomen in de omgeving. In de planregels is bovendien vastgelegd dat geen balkons aan de noordgevel aan de zijde van het perceel van [verzoeker] gebouwd zullen worden hetgeen het risico op inkijk vermindert. Overigens heeft DBMC toegezegd dat een bouwkundige erfafscheiding met een hoogte van ongeveer 2 m zal worden gerealiseerd, met daarbij een groenvoorziening tot een hoogte van ongeveer 4 tot 4,5 m grenzend aan het perceel van [verzoeker].

10.5.  Tevens acht de voorzieningenrechter in dit verband niet aannemelijk dat het appartementengebouw zal leiden tot relevante schaduwwerking op het perceel van [verzoeker]. Het perceel van [verzoeker] ligt aan de noordzijde van het gebouw. Tevens is een zonnestudie uitgevoerd. Voor de zonnestudie zijn twee dagen in het jaar gereconstrueerd. Het gaat hierbij om 1 januari en 28 juni. Waarbij over het jaar gemeten op 1 januari de zon, het laatst opkomt (omstreeks 08:47u) en op 28 juni de zon het vroegst opkomt (omstreeks 05:26u). Uit de zonnestudie, zoals ook ter zitting is toegelicht, kan worden opgemaakt dat er op 1 januari sprake kan zijn van enige schaduwwerking van zonsopkomst (08:47u) tot circa 10:07u welke toe te schrijven is aan de voorgenomen nieuwbouwontwikkeling aan de Wolfskomerweg 20-22. Doordat na 1 januari de zon per week circa 15 minuten eerder opkomt, wordt daarmee ook de duur van enige schaduwwerking verkort. Uit het onderzoek blijkt dat in dezelfde periode nagenoeg de gehele schaduwwerking die op het perceel van [verzoeker] ontstaat toe te rekenen is aan de reeds bestaande bebouwing die direct ten zuiden van zijn perceel ligt. Deze bebouwing zorgt ook in de winterperiode nagenoeg de gehele dag voor schaduwwerking op het volledige perceel (woonhuis, achtertuin, met zwembad en aanbouw) van [verzoeker]. Bij de zonnestudie is geen rekening gehouden met reeds aanwezige erfafscheidingen zoals een hekwerk of een muur of enig aanwezige groenvoorzieningen die ook al voor schaduw zorgen. Overigens heeft DBMC toegezegd dat gedurende de bouw regelmatig onderzoek zal worden gedaan, zoals een zonnestudie om schaduwwerking vast te kunnen stellen en het nemen van dronebeelden vanaf de daadwerkelijke hoogte van de bebouwing. Indien daar aanleiding toe bestaat zullen er verdere maatregelen worden genomen.

10.6.  De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker] over het woon- en leefklimaat heeft aangevoerd geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.

11.     Gelet op het voorgaande zal voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.

12.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

w.g. Schueler
voorzieningenrechter

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2022

224