Uitspraak 200302802/1


Volledige tekst

200302802/1.
Datum uitspraak: 27 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], beide gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2003, kenmerk 03/3479, heeft verweerder aan Exploitatiemaatschappij L’Ortye Stein B.V. een machtiging als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal terreinen in de gemeente Stein, kadastraal bekend gemeente Elsloo, sectie D, nader aangegeven op de bij het verzoek van 17 januari 2003 behorende tekening.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 29 april 2003 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], die zich heeft doen vergezellen door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Creemers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is namens Exploitatiemaatschappij L’Ortye Stein B.V. daar gehoord [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Verzoekers exploiteren op korte afstand van het te ontgronden gebied, aan de Belgische zijde van de Maas een agrarisch bedrijf met circa 60 hectare grond. Zij vrezen dat door de ontgrondingswerkzaamheden bij hoge waterstanden in de Maas schade zal optreden aan hun gronden. Voorts achten verzoekers de noodzaak voor het verlenen van de machtiging niet aangetoond. Verder voeren zij aan dat ten tijde van het verlenen van de machtiging het onderzoek als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2002, inzake 200200861/1, naar het optreden van extra erosie van hun gronden nog niet verricht, althans niet gereed is. Ook ontbreekt volgens verzoekers ten onrechte een schaderegeling in de machtiging. Ten slotte merken zij op dat in verband met de in het gebied aanwezige vogelsoorten een ontheffing ingevolge artikel 75 van de Flora- en faunawet zal moeten worden aangevraagd.

2.2. Verweerder heeft aangevoerd dat de machtiging betrekking heeft op een gebied van ongeveer 2 hectare, waar een dekgrondberging is gepland in het kader van het Grensmaasproject. Met de machtiging wordt beoogd, in afwachting van een definitieve vergunning, de bedrijfsvoering van L’Ortye en de regionale voorziening van beton- en metselzand ongestoord te laten voortgaan.

2.3. Ter zitting is namens L’Ortye betoogd dat tekorten aan de veelgevraagde soorten grondstoffen dreigen en dat de depots die verzoekers hebben waargenomen bestaan uit ruwe delfstof. De Voorzitter ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan en daarmee aan de noodzaak van de machtiging te twijfelen.

Voorts acht de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat bij een eventueel hoogwater, dat overigens eerst in het najaar zal kunnen optreden, de thans mogelijk te maken ontgronding, die slechts een zeer beperkt gebied betreft, de door verzoekers gevreesde gevolgen voor hun percelen zal hebben.

Ten slotte is door verweerder onder verwijzing naar een daartoe uitgevoerde inventarisatie weersproken dat een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet is vereist. Verzoekers hebben de Voorzitter niet van de onjuistheid hiervan overtuigd.

2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek af te wijzen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003

210.