Uitspraak 200302690/2


Volledige tekst

200302690/2
Datum uitspraak: 27 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2003, kenmerk EMT/20023043, heeft verweerder krachtens de wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een autodemontagebedrijf gelegen op het perceel [locatie].

Tegen dit besluit verzoekster bij brief van24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2003.
Bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003 heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op19 mei 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [ gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen bedenkingen heeft ingediend, omdat van het ontwerp-besluit geen mededeling is gedaan door aanplakking als genoemd in artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Zij stelt dat haar gemachtigde in de periode van 4 weken vanaf de datum van terinzagelegging – 23 augustus 2002 – op het gemeentehuis is geweest en aldaar geen kennisgeving heeft gezien.

Hoewel aannemelijk is gemaakt dat verweerder de overige eisen voor bekendmaking van het ontwerp-besluit in acht heeft genomen, laat de vraag of verweerder in casu niet heeft voldaan aan het vereiste in genoemde artikel zich thans niet beantwoorden. De vraag of het niet inbrengen van bedenkingen verschoonbaar is, zal in het kader van de bodemprocedure aan de orde komen. Derhalve worden de inhoudelijke gronden van verzoekster beoordeeld.

2.3. Verzoekster heeft betoogd, dat nu in de inrichting afvalstoffen worden verwerkt of verwijderd verweerder het handhavingsverleden van de aanvrager hadden moeten beoordelen.

Verweerder heeft ter zitting gesteld dat er in het kader van toezicht nooit aanleiding is geweest voor handhavend optreden ten aanzien vergunningaanvrager.

Naar het oordeel van de Voorzitter zijn er onvoldoende gronden om ervan uit te gaan dat de beoordeling die op dit punt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, onvolledig is of anderszins gebreken vertoont.

2.4. Verzoekster heeft vervolgens aangevoerd, dat de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten onvoldoende tegen geluidhinder worden beschermd. Daarbij heeft zij erop gewezen dat ten onrechte geen geluidnormen voor de avond- en nachtperiode zijn gesteld.

Verweerder stelt dat geen geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode zijn gesteld omdat de inrichting dan niet in werking is. Voorts zijn volgens hem de geluidgrenswaarden afgestemd op de geluidzone van het gezoneerde industrieterrein waarop de inrichting is gelegen.

Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verzoekster geen feiten of gronden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat verweerder gestelde geluidgrenswaarden in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten. Hierbij is van belang dat de aanvraag duidelijk aangeeft dat de werkzaamheden in de inrichting plaatsvinden op maandag tot en met zaterdag tussen 07.00 en 19.00 uur. Dat verweerder, zoals verzoekster heeft aangegeven, in geval van buiten de werktijden in werking zijnde apparatuur ook geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode had kunnen stellen, vermag hieraan niet af te doen. Niet is gebleken van een zodanige geluidbelasting buiten de werktijden dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het stellen van geluidgrenswaarden ten aanzien van de nacht- en avondperiode.

2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003

191