Uitspraak 200302412/2


Volledige tekst

200302412/2.
Datum uitspraak: 27 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Railion Benelux B.V.", gevestigd te Utrecht,
verzoeksters,

en

het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2003, kenmerk BLMIL/ WM 14116, heeft het college krachtens de Wet milieubeheer aan N.S. Railinfrabeheer B.V. (thans: Railinfrabeheer B.V.) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een spoorwegemplacement met bijbehorende faciliteiten. Vergunning is geweigerd voor het wisselen van locomotieven van treinen met wagons met brandbaar gas, (zeer) toxisch gas en (zeer) toxische vloeistof, het uitvoeren van rangeerbewegingen met wagons en/of treindelen met die stoffen en het stallen van wagons met die stoffen. De inrichting ligt aan het Stationsplein 1 te Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie H, nummers 4658, 4743, 4860, 5111, 5472 en 5924 (allen gedeeltelijk). Dit besluit is op 7 maart 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2003, en verzoekster sub 2 bij brief van 17 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen 15 april 2003, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 16 april 2003, bij de Raad van State ingekomen 17 april 2003, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 13 mei 2003. Verzoekster sub 1 is daar vertegenwoordigd door J.A.M. van der Velden, advocaat te Utrecht, en [gemachtigden]. Verzoekster sub 2 is daar vertegenwoordigd door mr. drs. M.E.F. Staal, advocaat te Utrecht, en [gemachtigden]. Het college is daar vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en mr. R.J. Zwiebel, ing. H.C. Klerkx en ing. J.G.J. Klerken, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoeksters betogen dat ten onrechte vergunning is geweigerd voor de aangevraagde activiteiten met brandbaar gas, (zeer) toxisch gas en (zeer) toxische vloeistof. Daartoe voeren zij met name aan dat voor die activiteiten bestaande rechten bestaan, dat de gemaakte effectbeoordeling ten onrechte niet is begrensd door het groepsrisico en dat het Ontwerp-besluit vaststelling milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen (hierna: het Ontwerp-besluit) voor het maximale groepsrisico uitsluitend een oriënterende waarde betvat, zodat daarin geen grondslag is gelegen voor de gedeeltelijke weigering van de vergunning. Verder voeren zij aan dat de vervoersbelangen en de mogelijke alternatieven voor de huidige bedrijfsvoering niet afgewogen zijn op de in artikel 10 van het Ontwerpbesluit bedoelde wijze.

2.3. Verweerder heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het Ontwerp-besluit mede gehanteerd als toetsingskader ten aanzien van het groepsrisico. De Voorzitter kan uit de thans beschikbare gegevens niet met voldoende zekerheid afleiden of dat toetsingskader in dit geval grondslag kan bieden voor de weigering van een deel van de aangevraagde activiteiten. Voor de beantwoording van deze vraag is nader onderzoek vereist, waartoe deze procedure zich niet leent. Derhalve beperkt de Voorzitter zich tot de hiernavolgende afweging van de betrokken belangen.

2.3.1. De activiteiten die zijn geweigerd vinden al enkele decennia op een vergelijkbare wijze plaats. In de afgelopen jaren zijn maatregelen uit het Plan van Aanpak GoederenEmplacementen (PAGE) uitgevoerd en sinds enige tijd vinden geen chloortransporten meer plaats via de inrichting. Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan de grenswaarden die in het Ontwerp-besluit zijn opgenomen voor het plaatsgebonden risico. De kans op een ramp als nader beschreven door het NIVRA is op korte termijn minimaal te achten. Hoewel uit de stukken genoegzaam blijkt dat de gevaarsaspecten veel verder dienen te worden beperkt om aan de doelstellingen van het veiligheidsbeleid te kunnen voldoen, leidt de Voorzitter uit de overwegingen van het besluit af dat, indien er thans concreet zicht op zou bestaan dat die doelstellingen rond het jaar 2010 zouden zijn verwezenlijkt, verweerders zouden instemmen met het voortzetten van de activiteiten waarvoor nu vergunning is geweigerd, al of niet onder bepaalde voorwaarden en beperkingen. In het bestreden besluit is vervolgens overwogen dat er geen concreet zicht is op legalisering, omdat alle daar genoemde alternatieven ontoereikend zijn. Ten tijde van het nemen van het besluit was echter, na overleg tussen betrokkenen, al begonnen met een haalbaarheidsstudie naar mogelijke alternatieven. De resultaten daarvan worden voor 1 juli 2003 verwacht. Aangenomen moet worden dat op basis van die resultaten beter dan tot dusverre is te beoordelen of er een concreet zicht is op legalisering. In afwachting van die op korte termijn te verwachten resultaten is echter vergunning geweigerd voor activiteiten die al geruime tijd plaatsvinden, waarmee algemene vervoersbelangen zijn gemoeid, terwijl niet is gebleken dat er onmiddellijk een veiliger alternatieve route beschikbaar is.

2.3.2. In afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op de in het dictum van deze uitspraak weergegeven wijze. De Voorzitter heeft zich hierbij mede laten leiden door de hierboven genoemde datum waarop de resultaten van het haalbaarheidsonderzoek kunnen worden verwacht. De Voorzitter acht vervolgens een periode van drie maanden voor nadere beoordeling voorshands toereikend.

2.4. Ten aanzien van het verzoek van verzoekster sub 1 om schorsing van de vergunningvoorschriften A.14, B.7, G. 50, H.4 en J. 2, overweegt de Voorzitter het volgende.

2.4.1. De Voorzitter ziet vooralsnog niet in welk milieuhygiënisch belang vereist dat alle rangeerhandelingen op het spoorwegemplacement dienen te worden geregistreerd op de in vergunningvoorschrift A.14 voorgeschreven wijze. Voor het antwoord op die vraag is nader onderzoek vereist, waartoe deze procedure zich niet leent. In afweging van de betrokken belangen, ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op de in het dictum van deze uitspraak weergegeven wijze.

2.4.2. Vergunningvoorschrift B.7 bevat een controleverplichting waarvoor artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer een grondslag biedt. Wat dat betreft acht de Voorzitter dat voorschrift niet onrechtmatig. Als gevolg van de voorlopige voorziening ten aanzien van de geweigerde activiteiten, moet echter worden betwijfeld of binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een representatief akoestisch beeld van de inrichting kan worden verkregen. Om die reden ziet de Voorzitter aanleiding tot schorsing van vergunningvoorschrift B.7.

2.4.3. De Voorzitter gaat er van uit dat vergunningvoorschrift G.50 voor verzoekster een versoepeling inhoudt ten opzichte van de eis uit CPR richtlijn 9-6, waarin terzake een dubbelwandige tank is voorgeschreven. Mede in het licht daarvan acht de Voorzitter de aanvullende eis die aan een enkelvoudige tank is gesteld in vergunningvoorschrift G.50 niet onevenredig.

2.4.4. Betreffende vergunningvoorschrift H.2 onderschrijft de Voorzitter het standpunt van verweerder, dat uit de verwijzing naar hoofdstuk 6.1 van CPR richtlijn 9-1 duidelijk volgt dat de afleverinstallatie omkast dient te zijn. Dat de betrokken afleverinstallatie in de buitenlucht is geplaatst en dat voor die installatie geen omkasting is aangevraagd, verschaft de Voorzitter geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.

2.4.5. Vergunningvoorschrift J.2 bevat naar het oordeel van de Voorzitter toereikende en algemeen gebruikelijke eisen ter bescherming van de bodem voor plaatsen waar gevaarlijke vloeistoffen worden gebezigd of opgeslagen. Indien dergelijke activiteiten niet plaatsvinden, zoals verzoekster sub 1 stelt, bestaat er geen verplichting om de bodembeschermende maatregelen uit dat voorschrift uit te voeren. Reeds daarom ziet de Voorzitter geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening terzake.

2.5. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek van verzoekster sub 1 gedeeltelijk en het verzoek van verzoekster sub 2 geheel voor toewijzing in aanmerking. De Voorzitter ziet verder aanleiding om te bewerkstelligen dat de behandeling van de hoofdzaak door de Afdeling wordt bespoedigd.

2.6. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 25 februari 2003, BLMIL/WM 14116, voorzover het de weigering betreft van het wisselen van locomotieven van treinen met wagons met brandbaar gas, (zeer) toxisch gas en (zeer) toxische vloeistof, het uitvoeren van rangeerbewegingen met wagons en/of treindelen met die stoffen en het stallen van wagons met die stoffen, tot 1 oktober 2003, alsmede wat betreft de voorschriften A.14 en B.7;

II. bepaalt dat bij wijze van voorlopige voorziening het volgende voorschrift aan het besluit wordt verbonden:

voorschrift A.14:

Eenmaal per jaar (voor 1 april) moet aan het bevoegd gezag een opgave worden gedaan van het aantal ketelwagens beladen met gevaarlijke stoffen, uitgesplitst naar GEVI-nummer, dat in het voorafgaande jaar is behandeld;

III. wijst het verzoek van verzoekster sub 1 voor het overige af;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo in de door verzoeksters in verband met de behandeling van de verzoeken gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 per verzoekster, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Venlo te worden betaald aan verzoeksters;

V. gelast dat de gemeente Venlo aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht (€ 232,00 per verzoekster) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003

157.