Uitspraak 202103885/1/R4


Volledige tekst

202103885/1/R4.
Datum uitspraak: 14 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Jachthuis Resort B.V., gevestigd te Zeist, (hierna: het Jachthuis)

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 3 mei 2021 in zaak nr. 20/1953 in het geding tussen:

het Jachthuis

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

Procesverloop

Bij brief van 16 april 2019 heeft het college het Jachthuis medegedeeld dat het niet kan instemmen met het concept-ontwerpbestemmingsplan voor uitbreiding van de recreatieve bestemming buiten het bouwvlak op recreatieterrein Het Jachthuis in Soesterberg en ook niet met de mogelijkheid tot short stay op dat terrein.

Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college het door het Jachthuis daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2020 heeft de rechtbank het door het Jachthuis daartegen ingestelde beroep buiten zitting ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2021 heeft de rechtbank het door het Jachthuis tegen de uitspraak van 23 oktober 2020 gedane verzet gegrond verklaard en het beroep van het Jachthuis tegen het besluit van 7 april 2020 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft het Jachthuis hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2022, waar het Jachthuis, vertegenwoordigd door haar bestuurder [bestuurder], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat in Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het Jachthuis exploiteert een recreatieterrein aan de Amersfoortsestraat 126B in Soesterberg. De rechtsvoorganger van het Jachthuis is in 2016 begonnen met het vernieuwen van het destijds verouderde terrein, onder meer door het realiseren van nieuwe recreatiewoningen. In het kader van vooroverleg heeft het college het Jachthuis bij brief van 17 april 2018 te kennen gegeven dat het onder een aantal voorwaarden kan instemmen met een uitbreiding van het aantal recreatiewoningen van 31 naar 35 en met een kleine campingwinkel. Daarnaast heeft het college te kennen gegeven niet te kunnen instemmen met een ander gebruik van het recreatieterrein dan het gebruik voor recreatieve doeleinden.

Naar aanleiding van die brief heeft het Jachthuis op 19 september 2018 een concept-ontwerpbestemmingsplan aangeleverd bij het college. Bij brief van 16 april 2019 heeft het college het Jachthuis bericht dat het concept-ontwerpbestemmingsplan niet voldoet aan de voorwaarden in de brief van 17 april 2018 en dat het daarom niet kan instemmen met de uitbreiding van de recreatieve bestemming buiten het bouwvlak en ook niet met de mogelijkheid tot short stay op het recreatieterrein.

Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college het door het Jachthuis tegen de brief van 16 april 2019 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college vindt dat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens de rechtbank is dit standpunt van het college juist. Naar haar oordeel bevat de brief van 16 april 2019 niet meer dan een bestuurlijk rechtsoordeel en is er geen grond om aan te nemen dat zich een uitzonderingssituatie voordoet op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze beslissing toch als besluit moet worden aangemerkt.

Is de brief van 16 april 2019 een besluit?

2.       Het Jachthuis betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie die maakt dat de brief van het college van 16 april 2019 als besluit moet worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat het aanvragen van een omgevingsvergunning dan wel een bestemmingsplanwijziging voor haar onevenredig bezwarend is, gelet op het feit dat het college elk initiatief voor het recreatieterrein op voorhand blokkeert en op het feit dat met een aanvraag veel kosten gepaard gaan. Verder stelt zij daartoe dat, hoewel de raad degene is die het bestemmingsplan vaststelt, het bestemmingsplan eerst door het college wordt voorbereid en dat de raad dezelfde houding ten aanzien van haar zal aannemen als het college.

2.1.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:

"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer onder 4.2 van haar uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4242), is een bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In uitzonderingssituaties moet echter een bestuurlijk rechtsoordeel als besluit worden aangemerkt. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het voor de betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen.

2.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college op voorhand heeft aangegeven dat het concept-ontwerpbestemmingsplan op meerdere punten niet aan de principemedewerking van 17 april 2018 voldoet en dat de manier waarop het Jachthuis invulling wil geven aan het gebruik van short stay niet aan de geldende recreatieve bestemming voldoet, niet maakt dat het doen van een aanvraag onevenredig bezwarend is. Ook de in het verlengde daarvan door het Jachthuis naar voren gebrachte stelling dat het college het bestuursorgaan is dat het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan voor de raad zal voorbereiden en het Jachthuis verwacht dat de raad bij zijn beslissing daarover het standpunt van het college zal volgen, maakt dit niet anders. De raad is bevoegd om te beslissen over het al dan niet vaststellen van een nieuw bestemmingsplan voor het recreatieterrein en maakt daarbij een eigen afweging. De rechtbank heeft verder ook terecht overwogen dat de omstandigheid dat het Jachthuis bij een aanvraag kosten moet maken niet met zich meebrengt dat het indienen van een aanvraag onredelijk bezwarend is. Die kosten moet iedereen maken die een dergelijke aanvraag indient.

Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de brief van 16 april 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het college het daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

3.       De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep ongegrond verklaard. Gelet hierop is ook het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de Afdeling niet toekomt aan een bespreking van de overige gronden.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

457-947