Uitspraak 201904730/1/A1


Volledige tekst

201904730/1/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 mei 2019 in zaak nr. 18/3662 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij brief van 26 februari 2018 heeft het college aan de Bewonerswerkgroep Omgevingsvergunning Noorderhaven meegedeeld dat, op één schip na, geen van de schepen in de Noorderhaven onder het overgangsrecht van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (hierna: de Wvwv) valt.

Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het college het door onder meer [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2019, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.O. Bakker, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] zijn bewoner en eigenaar van een woonschip in de Noorderhaven te Groningen. Zij hebben het college bij brief van 8 januari 2018, die de Bewonerswerkgroep Omgevingsvergunning Noorderhaven nader heeft toegelicht in een brief van 12 januari 2018 en een e-mailbericht van 1 februari 2018, gevraagd om hen duidelijkheid te geven over hun rechtspositie. Het college heeft bij brief van 26 februari 2018 daarop gereageerd. Tegen die brief hebben [appellant A] en [appellant B] bezwaar gemaakt, dat het college bij besluit van 10 oktober 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Relevante regelgeving

2.    Artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

[…].

2. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Omschrijving van het geschil

3.    De Afdeling stelt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voorop dat [appellant A] en [appellant B] erkennen dat zij niet hebben beoogd een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. [appellant A] en [appellant B] betogen dat zij aan het college een verzoek hebben gedaan om een voor beroep vatbaar besluit te nemen waaruit blijkt hoe de gemeente de strekking en reikwijdte van artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) beoordeelt.

Beoordeling van het hoger beroep

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief van 26 februari 2018 als een voor beroep vatbaar besluit moet worden aangemerkt. Zij voeren daartoe aan dat het in dit geval niet mogelijk is om een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen. Daarom moet de brief worden opgevat als een voor beroep vatbaar bestuurlijk rechtsoordeel.

4.1.    [appellant A] en [appellant B] hebben het college verzocht te laten weten hoe het de strekking en reikwijdte van artikel 8.2a van de Wabo beoordeelt. Het college heeft daarop in de brief van 26 februari 2018 gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat op één schip na, geen van de schepen in de Noorderhaven onder het overgangsrecht van de Wvwv valt. De niet-varende schepen in de Noorderhaven hebben daar een ligplaats ingenomen in strijd met de regelgeving en zij hebben niet op grond van artikel 8.2a van de Wabo een omgevingsvergunning gekregen, aldus de brief.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de in de brief van 26 februari 2018 vervatte mededeling dat de in de Noorderhaven gelegen schepen niet onder artikel 8.2a van de Wabo vallen, een bestuurlijk rechtsoordeel is.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2554) is een bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In uitzonderingsituaties moet echter een bestuurlijk rechtsoordeel als besluit worden aangemerkt. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het voor de betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, doet die situatie zich in deze zaak niet voor. [appellant A] en [appellant B] kunnen, anders dan zij stellen, een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning indienen. Dat zij menen dat zij die vergunning niet nodig hebben, maakt het indienen van de aanvraag niet onevenredig bezwarend. Hun vrees dat het college in het besluit op hun aanvraag niet op de toepasselijkheid van artikel 8.2a van de Wabo zal ingaan, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant A] en [appellant B] kunnen in de procedure naar aanleiding van hun aanvraag aanvoeren dat artikel 8.2a van de Wabo op hun situatie van toepassing is. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat het in die procedure ook over dit betoog een oordeel zal geven.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

473.