Uitspraak 202102771/4/R1


Volledige tekst

202102771/4/R1.
Datum uitspraak: 14 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

2.       [appellant sub 2], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

3.       [appellant sub 3], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

4.       [appellant sub 4], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

5.       [appellant sub 5], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

6.       [appellant sub 6], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

7.       [appellant sub 7], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

8.       [appellant sub 8], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

9.       [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

10.     [appellant sub 10], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaak nr. 20/4615, 20/4618, 20/42622, 20/4624 t/m 20/4630, 20/4632 in het geding tussen:

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:945, heeft de Afdeling het college opgedragen het geconstateerde gebrek in het besluit van 28 april 2020 tot vaststelling van het projectplan "Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het Nauw van Boskoop" te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 30 mei 2022 heeft het college het projectplan "Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het Nauw van Boskoop" gewijzigd vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben appellanten hun zienswijzen over het besluit van 30 mei 2022 naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Volgorde van behandeling

1.       Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben." Op grond van artikel 6:24 van de Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep wordt ingesteld. Het besluit van 30 mei 2022 is een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke bestreden besluit van 28 april 2020. Appellanten hebben daarom op grond van de hiervoor genoemde artikelen van rechtswege beroepen tegen het besluit van 30 mei 2022. Voordat de Afdeling deze beroepen zal bespreken, zal de Afdeling eerst haar conclusie geven over de hoger beroepen van appellanten. Daarna zal de Afdeling deze beroepen behandelen. Tot slot zal de Afdeling uitleggen wat de gevolgen van deze uitspraak zijn.

Conclusie over de hoger beroepen

2.       De Afdeling heeft onder 5 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het college het projectplan, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft vastgesteld. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend. Dat betekent dat de hoger beroepen van appellanten gegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank moet daarom worden vernietigd. Zoals de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling de beroepen van appellanten tegen het besluit van 28 april 2020 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

De Afdeling heeft een aantal hoger beroepsgronden van appellanten niet in de tussenuitspraak besproken. De Afdeling zal deze gronden bespreken bij de behandeling van de beroepen tegen het besluit van 30 mei 2022.

Behandeling van de beroepen tegen het besluit van 30 mei 2022

Het besluit van 30 mei 2022

3.       In het gewijzigde projectplan staat in paragraaf 3.2 dat, over het gehele traject, een deel van de aanwezige puinbestorting voor de bestaande oever wordt verwijderd ten behoeve van de heisleuf die nodig is voor het aanbrengen van de nieuwe damwand. Voor het overige blijft de puinbestorting en dus het talud intact. Verder staat in deze paragraaf dat in de nieuwe constructie de nieuwe damwand voor de oude damwand aan de waterzijde wordt geplaatst.

Volgens paragraaf 3.3.3 van het gewijzigde projectplan heeft het grotendeels behouden van de puinbestorting geen effecten op het ontwerp van de nieuwe oeverconstructie. De al lokaal aanwezige waterdiepte in combinatie met de geringe breedte van de vaarweg ter plaatse maken dat een veilige situatie uitsluitend kan worden behaald met de aanleg van een nieuwe oeverconstructie met landzijdige verankering. De aanwezige puinbestorting voor de oude oeverconstructie heeft geen functie voor de nieuwe oeverconstructie. De functie van de puinbestorting voor de oude oeverconstructie was vooral het stabiel houden van de schoorpalen aan de onderzijde van deze oeverconstructie. De schoorpalen zorgden op hun beurt weer voor de stabiliteit van de oude oeverconstructie. Omdat bij de nieuwe oeverconstructie geen schoorpalen kunnen worden aangebracht, is de puinbestorting niet nodig om de nieuwe oeverconstructie stabiel te houden. Dat behoud van de puinbestorting geen invloed heeft op het ontwerp van de nieuwe oeverconstructie wordt volgens het gewijzigde projectplan bevestigd door onderzoek van Arcadis. De uitkomsten daarvan zijn vastgelegd in het memo "Oeververvanging Gouwe T9W vak 8b" van 24 mei 2022 (hierna: het memo van Arcadis).

Over het infiltratiesysteem staat in paragraaf 3.4 van het gewijzigde projectplan dat het systeem zal bestaan uit een inlaat door de stalen damwand onder het waterniveau van de Gouwe en een infiltratieleiding die wordt aangelegd aan de landzijde van de oeverconstructie onder de bestaande zogeheten deksloof in eigendom van de provincie Zuid-Holland. Waar mogelijk wordt rondom de drain een sleuf met grind aangebracht. Bij elke inlaat wordt een afsluiter geplaatst om de watertoevoer te reguleren. Op de locaties waar in de huidige situatie een beperkte lekstroom zorgde voor aanvulling naar de ondergrond, zal het inzetten van dit infiltratiesysteem in droge perioden voorkomen dat de grondwaterstand zal dalen. Op die manier worden de potentiële nadelige effecten van daling van de grondwaterstand (inklinken van veen en - in extreem droge perioden - effecten op de stabiliteit van de bebouwing) tegengegaan.

4.       In het memo van Arcadis staat over de ontwerpdiepte van 5,2 m ten opzichte van NAP dat, naast de eisen die voortkomen uit de kwalificatie van de vaarweg, de werkelijk aanwezige waterdiepte van belang is. Dat is de diepte in de vaarweg in de huidige situatie. In het geval van de Gouwe is de werkelijk aanwezige waterdiepte aanzienlijk groter dan de benodigde vaarwegdiepte. Dit komt doordat de vaarweg op sommige locaties erg smal is. Hierdoor treedt er erosie van de bodem op en loopt de huidige waterdiepte op tot 5 m. Dit blijkt volgens het memo uit metingen die de provincie iedere twee jaar door een gerenommeerd bedrijf laat uitvoeren. Omdat de werkelijk aanwezige waterdiepte aanzienlijk dieper is dan de benodigde diepte voor de classificatie CEMT-klasse IV, is de werkelijk aanwezige waterdiepte bepalend geweest voor de ontwerpdiepte die in acht is genomen voor het ontwerp van de nieuwe oeverconstructie. Bij het bepalen van de ontwerpdiepte moet volgens het memo tevens rekening worden gehouden met een baggertolerantie. Dit is nodig omdat dieptepeilingen en onderhoudsbaggerwerk niet jaarlijks worden uitgevoerd, maar eens in de 5 à 10 jaar. In die tussentijd kan het bodemniveau veranderen door slib aangroei of door erosie. Voor slib aangroei hanteert de provincie Zuid-Holland een marge van 0,10 m. Bij sterke erosie, zoals in het Nauw van Boskoop het geval is, kan de ontgronding veel groter zijn dan 0,10 m. De aangroei van slib heeft geen negatief effect op de stabiliteit van de oever; erosie en ontgronding wel. Daarom is voor het erosierisico in dit concrete geval een extra diepte van 0,2 m aangehouden.

Over de invloed van de puinbestorting op het ontwerp van de constructie staat in het memo dat de aan te brengen oeverconstructie haar constructieve stabiliteit haalt uit het plaatsen van de onderzijde van de damwand in de zandlaag die veel dieper ligt dan de waterbodem. De zandlaag ligt ongeveer 10 m beneden NAP. De bovenzijde van de damwand haalt haar constructieve stabiliteit uit de zogeheten groutankers die eveneens verankerd zijn in diezelfde zandlaag. Daarmee wordt een zelfstandig constructief stabiele oeverconstructie gerealiseerd. De puinbestorting ligt op een ongeveer 5 m dikke laag klei, veen en slib, een zogenaamde slappe bodem. Bij mogelijke bewegingen van de damwand beweegt een slappe bodem mee. De daarop aangebrachte puinbestorting beweegt dan ook mee. Daarom is de bijdrage van de nog aanwezige puinbestorting op de constructieve stabiliteit verwaarloosbaar. Verder is de samenstelling en omvang van de puinbestorting zo wisselend dat deze geen eenduidige bijdrage kan leveren aan de stabiliteit van de oeverconstructie. De benodigde heisleuf en de aanvulling daarvan met zand heeft bovendien ervoor gezorgd dat dit deel van de puinbestorting weinig rekenkundige sterkte meer toekomt. Daarbij komt dat het eventuele effect van de puinbestorting als steunberm volgens de richtlijnen zeer conservatief wordt gemodelleerd in de berekeningen. Het eventuele gunstige effect op de stabiliteit, planklengte of ankerkrachten is daarmee marginaal.

Oordeel van de Afdeling

5.       De Afdeling is van oordeel dat het college het geconstateerde gebrek in het besluit van 28 april 2020 heeft hersteld met het besluit van 30 mei 2022. Dat betekent dat de beroepen van appellanten tegen het besluit van 30 mei 2022 ongegrond zijn. De Afdeling zal dit oordeel hierna motiveren aan de hand van de bespreking van de beroepsgronden van appellanten in deze volgorde:

- wijze van uitvoering van het projectplan;

- noodzaak ontwerpdiepte;

- aantal groutankers;

- infiltratiesysteem.

Wijze van uitvoering van projectplan

6.       Appellanten betogen dat in hoofdstuk 4 van het gewijzigde projectplan over de uitvoering niet staat vermeld welke concrete maatregelen zullen worden uitgevoerd. Daarmee heeft het college volgens hen niet voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak om in het projectplan de omschrijving op te nemen van de maatregelen zoals deze daadwerkelijk worden uitgevoerd. Appellanten hebben bezwaren tegen twee maatregelen die volgens een e-mail van het college van 23 juni 2022 tijdens de uitvoering worden genomen om waterlekkage bij omwonenden te voorkomen. Het gaat in de eerste plaats om het vooraf volledig vrijmaken en ontgraven van de werkstrook van ongeveer 1,5 m achter de bestaande deksloof om bestaande lekkages in kaart te brengen en deze tijdelijk te dichten. In de tweede plaats gaat het om een extra opname van alle toegankelijke kelders en kruipruimten vanaf 5 september 2022 voorafgaand aan de werkzaamheden. Deze maatregelen zijn niet in het projectplan opgenomen. Verder ontbreekt volgens appellanten ten onrechte een aantal maatregelen in het projectplan.

6.1.    De Afdeling overweegt dat zij in de tussenuitspraak het college alleen heeft opgedragen het geconstateerde gebrek in het projectplan te herstellen. Dat gebrek hield in dat het college op twee punten voor een andere wijze van uitvoering heeft gekozen dan waarvoor uitdrukkelijk in het projectplan was gekozen. In de eerste plaats had het college ervoor gekozen om de gehele nieuwe damwand aan de waterzijde te realiseren in plaats van voor het grootste deel aan de landzijde, zoals in het projectplan stond vermeld. In de tweede plaats had het college ervoor gekozen om het talud dat uit puinbestorting bestaat niet te verwijderen, anders dan in het projectplan stond vermeld. Dit gebrek is in het gewijzigde projectplan hersteld, omdat in paragraaf 3 op deze twee punten de daadwerkelijke uitvoering is opgenomen. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak niet opgedragen om de wijze van uitvoering tot in detail te beschrijven. Het is ook niet onredelijk dat het college de wijze van uitvoering niet tot in detail heeft beschreven in het projectplan. Daarbij is van belang dat het college de aannemer enige flexibiliteit mag bieden bij de definitieve uitvoering van het werk, bijvoorbeeld om gebruik te kunnen maken van de kennis die bij de aannemer aanwezig is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de aannemer te veel flexibiliteit heeft geboden bij de definitieve uitvoering van het werk.

De betogen slagen niet.

Noodzaak ontwerpdiepte

7.       Appellanten betogen dat de ontwerpdiepte van 5,2 m ten opzichte van NAP van de Gouwe ter plaatse van het Nauw van Boskoop niet noodzakelijk is om te waarborgen dat de Gouwe bevaarbaar is voor zogeheten CEMT-klasse IV schepen. Zij stellen dat de Gouwe ter plaatse al diep genoeg is voor dergelijke schepen. De Gouwe heeft ter plaatse een enkelstrooks krap profiel waarvoor een diepte van 3,6 tot 3,9 m geldt. Volgens hen heeft de Gouwe ter plaatse al die benodigde diepte. Zij stellen dat de Gouwe ter plaatse net zoals op andere plaatsen een diepte heeft van ongeveer 4 m in plaats van 5 m zoals het college stelt. Volgens appellanten kan bodemerosie in het Nauw van Boskoop worden voorkomen door niet meer via een ontheffing CEMT-klasse V schepen toe te staan op de Gouwe. Zij stellen dat de bodemerosie door dergelijke schepen wordt veroorzaakt. Volgens appellanten bestaat het huidige scheepvaartverkeer voornamelijk uit motorvrachtschepen die behoren tot CEMT-klasse III en zorgt dit scheepvaartverkeer niet voor ontgronding van de oevers en het bodemprofiel. Volgens appellanten blijkt uit het rapport "Containervaart op de Gouwe: belasting op oevers en bodem" uit 2011 van Deltares dat de bestaande constructie (met betonnen schoorpalen) van de bestaande westelijke oever in het Nauw van Boskoop de retourstromen, die volgens hen de oorzaak zijn van de erosie van de rivierbodem, juist sterk reduceert. Ook stellen zij dat bodembescherming, zoals een onderwatertalud, voldoende is om bodemerosie tegen te gaan. Het klopt volgens appellanten niet dat een onderwatertalud ter plaatse instabiel is. Het bestaande talud zal juist instabiel worden door de werkzaamheden voor de nieuwe damwandconstructie. Volgens appellanten is de ontwerpdiepte dan ook alleen gekozen om van de Gouwe uiteindelijk een CEMT-klasse V te maken ten behoeve van de particuliere belangen van Overslag Terminal Alphen aan den Rijn (hierna: OTA). Bovendien is het volgens appellanten hoe dan ook niet noodzakelijk om te waarborgen dat de Gouwe ter plaatse bevaarbaar is voor CEMT-klasse IV schepen, omdat er knelpunten elders op de Gouwe zijn die maken dat de Gouwe moeilijk bevaarbaar is voor CEMT-klasse IV schepen.

7.1.    Het college ontkent dat de ontwerpdiepte van 5,2 m in het Nauw van Boskoop is gekozen om van de Gouwe een CEMT-klasse V vaarweg te maken. De ontwerpdiepte is volgens het college bepaald door in de eerste plaats rekening te houden met de classificatie van de Gouwe als vaarweg. De Gouwe is in de Uitvoeringsregeling vaarwegprofielen Zuid-Holland geclassificeerd als CEMT klasse IV. In de relevante regelgeving staat dat voor een CEMT-klasse IV vaarweg de minimum-diepte bij een krap en een enkelstrooksprofiel 3,6 tot 3,9 m bedraagt. Bij een normaal profiel mag de diepte 3,9 tot 4,2 m bedragen. De Gouwe heeft gedeeltelijk een enkelstrooksprofiel, te weten bij het Nauw van Boskoop. Op basis van deze uitgangspunten is in de Uitvoeringsregeling voor de (gehele) Gouwe een diepte van 3,9 m vastgelegd.

In de tweede plaats is volgens het college rekening gehouden met de huidige waterdiepte. In de Gouwe zit een groot verschil tussen enerzijds de benodigde diepte voor het toegestane scheepvaartverkeer en anderzijds de huidige waterdiepte. Dit komt doordat de vaarweg op sommige locaties erg smal is. Ter plaatse is sprake van een enkelstrookprofiel, wat niet optimaal is, maar wel is toegestaan binnen CEMT-klasse IV. Dat de vaarweg op sommige locaties erg smal is, zorgt ervoor dat er erosie van de bodem optreedt. Als er naast een schip namelijk weinig ruimte is, is daar minder mogelijkheid tot waterverplaatsing waardoor dit vooral aan de onderkant van het schip gebeurt en dus de bodem harder uitslijt en zwaarder belast wordt. Als gevolg hiervan loopt de huidige waterdiepte op sommige locaties op tot 5 m. Deze erosie wordt volgens het college slechts in beperkte mate veroorzaakt door het scheepvaartverkeer van grotere omvang dat met een ontheffing over de Gouwe mag varen.

7.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwerpdiepte van 5,2 m van de Gouwe ter plaatse van het Nauw van Boskoop noodzakelijk is om te waarborgen dat de Gouwe bevaarbaar is voor zogeheten CEMT-klasse IV schepen. Uit metingen uit 2021 van de waterdiepte ter plaatse volgt duidelijk dat de huidige waterdiepte bij het Nauw van Boskoop oploopt tot 5 m en dat op bijna alle plekken de waterdiepte meer is dan 4 m, anders dan appellanten stellen. Volgens appellanten kan bodemerosie in het Nauw van Boskoop worden voorkomen door geen CEMT-klasse V schepen meer toe te staan op de Gouwe. Uit het rapport van Deltares volgt echter dat de huidige waterdiepte niet is ontstaan door CEMT-klasse V schepen die met ontheffing op de Gouwe varen, maar door CEMT-klasse IV schepen die zonder ontheffing op de Gouwe mogen varen. In het rapport van Deltares is geconcludeerd dat de belastingen door de huidige schepen en - in mindere mate - de Gouwenaar, een CEMT-klasse V schip, groter zijn dan de kritieke snelheden voor het aanwezige bodemmateriaal. Dit betekent volgens het rapport van Deltares dat erosie van het onderwatertalud voor de damwand zal optreden en dat kan resulteren in instabiliteit van de damwanden. In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan deze conclusie. De bodemerosie in het Nauw van Boskoop kan dus niet worden voorkomen door geen CEMT-klasse V schepen meer toe te staan op de Gouwe. Het college heeft zich ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat bodembescherming geen reële oplossing is om bodemerosie tegen te gaan. Zoals is vermeld in het rapport van Deltares, leidt het huidige scheepvaartverkeer immers tot erosie van het talud. Verder heeft het college toegelicht dat een meer permanente oplossing - waarbij bodemerosie niet mogelijk is - geen reële optie is, omdat dan niet langer de benodigde ruimte voor het water naar beneden toe aanwezig zou zijn. Daardoor zou het water naar de zijkant dan wel bovenkant verplaatsen. Er komt dan een grotere druk op de oeverconstructie in plaats van op de bodem. De golfhoogte zou hierdoor zelfs zodanig kunnen toenemen dat golfoverslag over de oeverconstructie zou kunnen ontstaan met  wateroverlast op de aanliggende percelen tot gevolg. Dat er volgens appellanten knelpunten elders op de Gouwe zijn die maken dat de Gouwe moeilijk bevaarbaar is voor CEMT-klasse IV schepen, betekent niet dat een ontwerpdiepte van 5,2 m niet nodig is. De Gouwe is aangewezen als CEMT-klasse IV vaarweg en moet daarvoor geschikt zijn. Het is de bedoeling van het projectplan om één knelpunt daarvoor weg te halen en niet om alle knelpunten weg te halen.

De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen kiezen voor de ontwerpdiepte van 5,2 m. De betogen slagen niet.

Aantal groutankers

8.       Appellanten betogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet met minder groutankers kan worden volstaan. Volgens hen is het gebruikelijk dat oeverconstructies worden uitgevoerd op een zogeheten hart op hart afstand van ongeveer 2,8 m, rekening houdend met een waterdiepte van 4 m. Zo kan met minder groutankers worden volstaan. Zij wijzen daarbij op een aantal situaties waarin deze afstand is aangehouden, waaronder de situatie bij OTA. Volgens appellanten had ook in dit geval een afstand van 2,8 m kunnen worden aangehouden als in het ontwerp rekening was gehouden met de noodzakelijke bodemverdediging.

8.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college met het memo van Arcadis deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet met minder groutankers kan worden volstaan. In het memo van Arcadis is onderbouwd geconcludeerd dat de bijdrage van de nog aanwezige puinbestorting op de constructieve stabiliteit van de nieuwe oeverconstructie verwaarloosbaar is. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie. Dat in andere situaties een grotere afstand is aangehouden tussen de groutankers, betekent niet dat dat in dit geval ook mogelijk is. De omstandigheden hoeven namelijk in die andere situaties niet hetzelfde te zijn als de omstandigheden in dit geval. Zo is de waterdiepte bij OTA lager dan de waterdiepte bij het Nauw van Boskoop.

De betogen slagen niet.

Infiltratiesysteem

9.       Appellanten betogen dat het aan te leggen infiltratiesysteem niet in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen is ontworpen en zal worden uitgevoerd. Zo komen de inlaatpunten voor het water volgens hen te hoog te liggen. Ook ontbreekt volgens hen ten onrechte de grindkoffer en krijgt de drainagebuis een te kleine diameter.

9.1.    De Afdeling overweegt dat een projectplan op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet onder meer een beschrijving moet bevatten van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Het gewijzigde projectplan bevat in overeenstemming daarmee een beschrijving van het infiltratiesysteem. In die beschrijving staat ook dat waar mogelijk rondom de drain een sleuf met grind wordt aangebracht. In het projectplan is het infiltratiesysteem niet tot in detail beschreven. Zo is niet beschreven hoe hoog de inlaatpunten voor het water komen te liggen en wat de diameter van de drainagebuis zal zijn. Het is niet onredelijk dat het college het infiltratiesysteem niet tot in detail heeft beschreven in het projectplan. Daarbij is van belang dat het college de aannemer enige flexibiliteit mag bieden bij de uitvoering van een voorziening, bijvoorbeeld om gebruik te kunnen maken van de kennis die bij de aannemer aanwezig is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de aannemer op dit punt te veel flexibiliteit heeft geboden.

De betogen slagen niet.

Gevolgen van de uitspraak

10.     Zoals onder 2 is overwogen, moet het besluit van 28 april 2020 worden vernietigd. Het projectplan zoals dat is gewijzigd door het college blijft echter in stand, omdat de beroepen van appellanten tegen het besluit van 30 mei 2022 ongegrond zijn. Van proceskosten van appellanten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken, zodat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaak nr. 20/4615, 20/4618, 20/42622, 20/4624 t/m 20/4630, 20/4632;

III.      verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van appellanten gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 28 april 2020 tot vaststelling van het projectplan "Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het Nauw van Boskoop";

V.       verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid Holland van 30 mei 2022 tot gewijzigde vaststelling van het projectplan "Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het Nauw van Boskoop" ongegrond;

VI.      gelast dat college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun hoger beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 270,00 voor [appellant sub 1];

- € 270,00 voor [appellant sub 2];

- € 270,00 voor [appellant sub 3];

- € 270,00 voor [appellant sub 4];

- € 270,00 voor [appellant sub 5];

- € 270,00 voor [appellant sub 6];

- € 270,00 voor [appellant sub 7];

- € 270,00 voor [appellant sub 8];

- € 270,00 voor [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan [appellant sub 9A] of [appellant sub 9B] de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 270,00 voor [appellant sub 10].

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van Driel Kluit

griffer

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022

703