Uitspraak 202102771/1/R1


Volledige tekst

202102771/1/R1.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

2.       [appellant sub 2], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

3.       [appellant sub 3], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

4.       [appellant sub 4], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

5.       [appellant sub 5], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

6.       [appellant sub 6], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

7.       [appellant sub 7], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

8.       [appellant sub 8], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

9.       [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

10.     [appellant sub 10], wonend te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaak nr. 20/4615, 20/4618, 20/42622, 20/4624 t/m 20/4630, 20/4632 in het geding tussen:

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2020 heeft het college het projectplan "Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het Nauw van Boskoop" vastgesteld.

Bij uitspraak van 16 maart 2021 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Appellanten en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2022, waar appellanten zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook het college heeft zich doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Inleiding

Appellanten

1.       Met uitzondering van [appellant sub 6] wonen appellanten aan de Burgermeester Colijnstraat in Boskoop langs de Gouwe. [appellant sub 6] is eigenaar van een aan de Burgemeester Colijnstraat gevestigde fietsenwinkel. Appellanten vrezen dat de uitvoering van het projectplan zal leiden tot onherstelbare schade aan hun panden met bijbehorende tuinen die grotendeels dateren uit het einde van de 19e eeuw. Ook vrezen zij dat met het projectplan wordt voorgesorteerd op het toelaten van meer en groter scheepvaartverkeer, terwijl zij nu al overlast ervaren van het scheepvaartverkeer op de Gouwe.

Het projectplan

2.       Het projectplan maakt de vervanging van de oeverconstructie over een lengte van 1.337 m mogelijk langs de Badhuisweg en de Burgemeester Colijnstraat in Boskoop, aan het zogeheten "Nauw van Boskoop". Het werkvak is opgedeeld in twee subvakken: subvak 8a (527 m; Badhuisweg) en subvak 8b (810 m; Burgemeester Colijnstraat). De percelen van appellanten liggen alle in subvak 8b. Volgens paragraaf 3.2.2 van het projectplan is een belangrijk uitgangspunt van het ontwerp dat er geen bergend wateroppervlak wordt ingenomen ten opzichte van de bestaande situatie. Binnen het ontwerp is hiermee op twee manieren rekening gehouden:

-  de nieuwe damwand wordt voor het grootste deel (66%) kort achter de bestaande beschoeiing geplaatst aan de landzijde. Het overige deel (34%) heeft een afwijkende constructie. Hier wordt de nieuwe damwand niet achter maar kort voor de bestaande beschoeiing aan de waterzijde geplaatst;

- over het hele traject wordt de aanwezige stortsteen (puinbestorting) voor de bestaande oever (het talud) verwijderd waardoor het doorstroomprofiel van de watergang toeneemt.

Ten opzichte van de bestaande constructie brengt de nieuwe damwand, volgens paragraaf 3.3. van het projectplan, in samenhang met paragraaf 3.2. en de daarin opgenomen figuur 3-2, een aantal wijzigingen mee:

1. er worden (aan landzijde) groutankers geplaatst in plaats van klapankers;

2. er wordt geen basalttalud teruggeplaatst , maar een deksloof met hangschort. Dit is een betonnen rand die op de oeverconstructie onder water wordt bevestigd om klotsgeluiden van het water tegen de oeverconstructie tegen te gaan.

3. de plaats van de damwand wijzigt: de nieuwe damwand wordt voor de oude geplaatst.

Ook is over een lengte van 848 m (ter hoogte van de Burgemeester Colijnstraat/ Kerkplein) gekozen voor een nieuwe bodemlijn van 4,5 meter en een ontwerpbodemniveau van -5,2 meter (t.o.v. NAP), die ontstaat na verwijdering van de bestaande puinbestorting, ter compensatie van het doorstroomprofiel. Daardoor ontstaat een zogenoemd U-profiel, in plaats van een V-profiel. De aanwezige betonpalen worden "afgeknepen" en er worden infiltratievoorzieningen aangebracht.

3.       De aanleiding voor het projectplan is dat in het onderzoeksrapport "Corridorstudie vaarweg 9, de Gouwe" van juni 2015 van de Dienst Beheer en Infrastructuur (DB1) van de provincie Zuid-Holland is geconstateerd dat de westelijke oeverconstructies van de Gouwe worden overbelast waardoor de stabiliteit van deze oeverconstructies en het grondpakket niet meer kan worden gegarandeerd. De conclusie van de corridorstudie is dat ongeveer 15 km van de oeverconstructie van de Gouwe moet worden vervangen in de periode 2015-2030. De westelijke oeverconstructies van de Gouwe zijn daarom voor groot onderhoud ingepland in de periode 2018-2021. Daarbij wordt in totaal 4.323 m oeverconstructie vervangen, verspreid over vijf locaties aan de westzijde van de Gouwe. Het doel van de onderhouds-, vervangings- en verbetermaatregelen op deze vijf locaties is het technisch zodanig verbeteren van de kwaliteit van de provinciale oevers, dat deze de komende 100 jaar geen groot onderhoud nodig hebben. Voor elke locatie is een apart projectplan vastgesteld. Voor de vier andere locaties zijn de projectplannen in rechte onaantastbaar geworden.

4.       De damwandconstructie wordt niet in één keer over de gehele lengte van het werkvak vervangen, maar het college heeft dat in twee fasen opgedeeld. De werkzaamheden van de eerste fase zijn in november 2021 begonnen. Het college wil deze werkzaamheden in mei/juni van dit jaar afgerond hebben. In oktober van dit jaar wil het college met de werkzaamheden van fase twee beginnen. De meeste appellanten wonen langs het gedeelte van de oever waar, volgens deze planning, in oktober met de werkzaamheden zal worden begonnen.

Oordeel

5.       De Afdeling is van oordeel dat het college het projectplan in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft vastgesteld. De Afdeling zal hierna motiveren hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Daarna zal zij een opdracht geven aan het college met toepassing van artikel 8:51d van de Awb. Vervolgens zal de Afdeling uitleggen dat zij vanwege de opdracht een aantal beroepsgronden niet in deze uitspraak zal bespreken. Tot slot zal de Afdeling ingaan op de overige beroepsgronden van appellanten. Deze beroepsgronden slagen niet.

Motivering van het oordeel van de Afdeling

6.       Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het projectplan had moeten worden opgenomen dat de nieuwe oeverconstructie aan de waterzijde van de bestaande damwand zal worden geplaatst. Ook betogen zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen noodzaak is voor het zogeheten U-profiel, dat wil zeggen dat het bestaande talud van de damwand in zijn geheel wordt verwijderd waardoor er een rechte bodemlijn ontstaat.

6.1.    Het college heeft de rechtbank laten weten dat het van plan is de gehele nieuwe damwand aan de waterzijde en dus niet aan de landzijde van de bestaande damwand te realiseren.

6.2.    De rechtbank heeft naar aanleiding van de toelichting van het college dat het van plan is de gehele nieuwe damwand aan de waterzijde en dus niet aan de landzijde van de bestaande damwand te realiseren geoordeeld dat het projectplan op dit punt een gebrek bevat. In het projectplan is namelijk opgenomen dat de nieuwe damwand voor het grootste aan de landzijde van de damwand wordt gerealiseerd. Tegen dit oordeel van de rechtbank zijn partijen niet in hoger beroep gekomen. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daarin is bepaald dat de bestuursrechter een besluit in stand kan laten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Volgens de rechtbank is dit gebrek weggenomen, omdat het college inmiddels van plan is de damwand aan de waterzijde te plaatsen en deze wijziging in de locatie geen nadelige gevolgen heeft voor appellanten. Als gevolg van deze wijziging zal de damwand niet meer op hun gronden worden geplaatst. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb is in het projectplan blijven staan dat de nieuwe damwand voor het grootste deel aan de landzijde van de damwand wordt gerealiseerd.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit gebrek niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat appellanten nog nadeel kunnen ondervinden van dit gebrek. In het projectplan staat nog steeds dat het grootste deel van de damwand aan de landzijde wordt geplaatst. Het projectplan maakt het dus voor het college nog steeds mogelijk om (een gedeelte van de) damwand aan de landzijde te plaatsen als het ervoor kiest zijn uitvoeringsplannen te wijzigen.

6.3.    De rechtbank was verder van oordeel dat het college zich bij de vaststelling van het plan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het U-profiel noodzakelijk is.

6.4.    Het college heeft de Afdeling bij brief van 19 januari 2022 laten weten dat het niet langer van plan is om het talud te verwijderen. Dit talud bestaat uit puinbestorting. Een deel daarvan zal worden verwijderd en worden vervangen door zand. De reden daarvoor is dat uit onderzoek blijkt dat het talud niet kan worden verwijderd omdat er dan een risico op overbelasting van de bestaande constructie ontstaat. Omdat de compensatie in de doorstroom en de opstuwing voor de start van de werkzaamheden op orde moet zijn, is gekozen voor een andere oplossing. Deze oplossing komt erop neer dat er in werkvak 7 en 8a gebaggerd is voor de start van de werkzaamheden en dat voor werkvak 8b het dan volstaat een gedeelte van de aanwezige puinbestorting aan de westzijde op te schonen om de damwanden te kunnen aanbrengen. Met deze maatregelen is geborgd dat de doorstroming behouden blijft. Het is daarom volgens het college bij nader inzien niet nodig om in werkvak 8b een U-profiel te realiseren. Het college heeft naar voren gebracht dat het zich hiermee niet op een ander standpunt stelt dan in het projectplan, omdat de damwandconstructie nog steeds zal worden vervangen. Het verwijderen van het talud is volgens het college geen essentieell onderdeel van het projectplan.

6.5.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het U-profiel noodzakelijk is. Het college heeft de Afdeling immers laten weten dat het bij nader inzien niet nodig is om het talud te verwijderen waardoor er geen U-profiel zal ontstaan. Het college stelt zich hiermee op een ander standpunt dan het in het projectplan heeft gedaan. Het college is met dit standpunt namelijk teruggekomen van de uitdrukkelijk gemaakte keuze die hij in het projectplan heeft gemaakt om het talud te verwijderen. Het projectplan bevat geen ruimte om daarvan af te wijken. Het is daarbij niet relevant of dit een essentieel onderdeel is van het projectplan. Het college heeft dit standpunt ingenomen zonder dat gewijzigde omstandigheden na de vaststelling van het plan daartoe aanleiding hebben gegeven. De aanleiding voor dit standpunt van het college is weliswaar onderzoek van na de vaststelling van het projectplan, maar het college had dit onderzoek bij de voorbereiding van het projectplan moeten laten verrichten. Het projectplan is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

De betogen slagen.

Opdracht aan het college

7.       Vanwege het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om het college met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen een termijn van acht weken het hiervoor geconstateerde gebrek te herstellen door het projectplan te wijzigen en daarin de omschrijving op te nemen van de maatregelen zoals deze daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd.

De Afdeling draagt het college verder op om inzichtelijk te maken of deze wijzigingen in het projectplan gevolgen hebben voor andere onderdelen van het projectplan. Als dat het geval is, moet het college het projectplan op die punten ook wijzigen. Appellanten hebben betoogd dat de nieuwe damwandconstructie niet zo robuust hoeft te zijn als de constructie zoals die is voorzien in het projectplan. Zij hebben onder meer naar voren gebracht dat er wellicht minder groutankers nodig zijn als het talud niet wordt verwijderd, omdat het talud stabiliteit kan bieden aan de damwandconstructie. De Afdeling acht niet zonder meer uitgesloten dat er minder groutankers nodig zijn als de puinbestorting niet verwijderd zal worden. Appellanten hebben verder betoogd dat de ontwerpdiepte van 5,2 m ten opzichte van het NAP niet noodzakelijk is. De Afdeling acht niet zonder meer uitgesloten dat behoud van de puinbestorting gevolgen heeft voor de ontwerpdiepte.

Appellanten hebben ook beroepsgronden aangevoerd over de eventuele gevolgen voor de grondwaterstand en het infiltratiesysteem. Het college heeft op de zitting gezegd dat het bereid is om in het te wijzigen projectplan informatie op te nemen over de inrichting van het infiltratiesysteem en te bezien of er peilbuizen kunnen worden geplaatst in tuinen van percelen langs de Gouwe.

7.1.    Het college moet de Afdeling en appellanten mededeling doen van het gewijzigde besluit en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en mededelen. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht dat appellanten hebben betaald.

Beroepsgronden die niet worden besproken vanwege de opdracht

8.       Omdat het te wijzigen projectplan gevolgen zou kunnen hebben voor de robuustheid van de nieuwe damwandconstructie en de ontwerpdiepte, zal de Afdeling de beroepsgronden van appellanten daarover niet in deze uitspraak bespreken. De Afdeling zal de beroepsgronden van appellanten over de eventuele gevolgen voor de grondwaterstand en het infiltratiesysteem ook niet bespreken, omdat het college bereid is in het te wijzigen projectplan de inrichting van het infiltratiesysteem op te nemen. Zo nodig zal de Afdeling deze beroepsgronden in de einduitspraak bespreken.

Overige beroepsgronden

9.       De Afdeling zal hieronder ingaan op de overige beroepsgronden van appellanten in deze volgorde:

- milieueffectbeoordeling;

- procedure;

- gedoogplichtbeschikkingen;

- kadastrale perceelsgrenzen en privaatrecht.

10.     Op de zitting hebben appellanten hun beroepsgrond over het plaatsen van drenkelingenuittreedvoorzieningen ingetrokken.

Beroepsgronden over de milieueffectbeoordeling

11.     Appellanten betogen dat het college in strijd met artikel 7.19 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) niet in een zo vroeg mogelijk stadium heeft beslist of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

11.1.  In artikel 7.19, eerste lid, van de Wm is bepaald dat indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat artikel is aangewezen een beslissing neemt over de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

In het tweede lid is bepaald dat onder een zo vroeg mogelijk stadium wordt verstaan het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit.

11.2.  De Afdeling is van oordeel dat het college in overeenstemming met artikel 7.19, eerste lid, van de Wm in een zo vroeg mogelijk stadium heeft beslist dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Het college heeft op 10 december 2019 besloten dat voor het projectplan geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Dat is voor de terinzagelegging van het ontwerp-projectplan op 3 januari 2020. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

12.     Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het voor de inhoud van het stuk "Aanmeldingsnotitie M.E.R. Oeververvanging Gouwe T9 Vak 6 t/m 10" van 14 november 2019 van Arcadis (hierna: de aanmeldingsnotitie) niet uitmaakt dat het projectplan daarin is ingedeeld in een verkeerde categorie. Het college heeft op basis van de aanmeldingsnotitie besloten dat geen milieueffectrapportage hoeft te worden gemaakt. Volgens appellanten is de rechtbank ten onrechte van oordeel dat het niet uitmaakt van welke activiteit is uitgegaan in de aanmeldingsnotitie.

12.1.  Het college erkent dat in de aanmeldingsnotitie is aangesloten bij een verkeerde categorie. Dat betekent volgens het college echter niet dat de aanmeldingsnotitie gebrekkig is, omdat in de aanmeldingsnotitie alle relevante gevolgen van het projectplan zijn onderzocht.

12.2.  Vaststaat dat voor het projectplan een m.e.r.-beoordeling moest worden gemaakt. In de aanmeldingsnotitie is die m.e.r.-beoordeling gemaakt. Daarbij is ervan uitgegaan dat de activiteiten die het projectplan mogelijk maakt onder categorie D.3.2 van het Besluit milieueffectrapportage vallen: de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken.

In het projectplan is er daarentegen van uitgegaan dat de activiteiten onder categorie D.3.1 van het Besluit milieueffectrapportage vallen: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg."

12.3.  De rechtbank heeft geoordeeld dat in de aanmeldingsnotitie een onjuiste categorie is vermeld, maar dat dit materieel gezien geen gevolgen heeft voor de besluitvorming, omdat uit de inhoud van de aanmeldingsnotitie volgt dat alle relevante effecten van het projectplan zijn onderzocht en beoordeeld, zodat aan de m.e.r.-beoordelingsplicht is voldaan.

12.4.  Anders dan appellanten aanvoeren, is de rechtbank niet van oordeel dat het niet uitmaakt van welke activiteit in de aanmeldingsnotitie is uitgegaan. De rechtbank is alleen van oordeel dat het inhoudelijk niet uitmaakt in welke categorie de aanmeldingsnotitie de mogelijk gemaakte activiteit heeft ingedeeld. Dat oordeel is juist. Het gaat erom of in de aanmeldingsnotitie de gevolgen voor het milieu van de activiteit die het projectplan mogelijk maakt, zijn onderzocht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dat het geval is.

Het betoog slaagt niet.

13.     Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de conclusie van de aanmeldingsnotitie dat het projectplan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, onjuist is. Volgens appellanten is in de aanmeldingsnotitie niet aangeven waarop deze conclusie is gebaseerd. Ook het advies van de Omgevingsdienst van 28 november 2019 over de aanmeldingsnotitie is volgens appellanten niet deugdelijk. Appellanten hebben een aantal argumenten aangevoerd ter onderbouwing van dit betoog.

Appellanten voeren in de eerste plaats aan dat het aannemelijk is dat de uitvoering van het projectplan zal leiden tot een overschrijding van de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de uitstoot van fijnstof en stikstofdioxide. Volgens hen hadden in de aanmeldingsnotitie daarom maatregelen moeten worden beschreven om deze nadelige gevolgen voor het milieu teniet te doen. Dat is niet gebeurd in tegenstelling tot wat de Omgevingsdienst stelt.

Appellanten voeren in de tweede plaats aan dat in de aanmeldingsnotitie ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de applicatie AERIUS Calculator om de stikstofdepositie als gevolg van het projectplan te berekenen. Volgens appellanten heeft de rechtbank hun op dit punt ten onrechte het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegengeworpen. Volgens hen had een correctie moeten plaatsvinden op het relativiteitsvereiste vanwege het gelijkheidsbeginsel, omdat voor een initiatief van één de appellanten een berekening van AERIUS Calculator werd vereist. Appellanten hebben daarbij gewezen op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3680, over een correctie op het relativiteitsvereiste. Zij vinden verder dat het relativiteitsvereiste in strijd is met het Unierecht en het Verdrag van Aarhus. Ook vinden zij dat het relativiteitsvereiste niet kan worden toegepast als een bestuursorgaan opzettelijk evident onrechtmatig handelt, waarvan in dit geval sprake is.

Tot slot voeren appellanten aan dat de aanmeldingsnotitie ten onrechte pas is opgesteld nadat de projectplannen voor de vier andere locaties al zijn uitgevoerd. Dat deze projectplannen in rechte onaantastbaar zijn, kan volgens appellanten geen invloed hebben op de beoordeling van de cumulatieve gevolgen.

13.1.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de aanmeldingsnotitie deugdelijk is. In de aanmeldingsnotite is ingegaan op een groot aantal aspecten en is onderbouwd dat het projectplan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Deze conclusie van de aanmeldingsnotitie wordt ondersteund door het advies van de Omgevingsdienst dat de aanmeldingsnotitie heeft beoordeeld. Daarin staat dat wat betreft de aspecten archeologie, water(bodem), waterkwaliteit, geluid, licht, luchtkwaliteit, externe veiligheid en conventionele explosieven geen nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie in de aanmeldingsnotitie dat het projectplan niet zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Appellanten hebben informatie uit de Atlas leefomgeving overgelegd. Uit die informatie volgt dat in hun omgeving het jaargemiddelde voor PM 2,5 in de lucht 9 microgram per kubieke meter bedraagt. Het jaargemiddelde voor stikstofdioxide in hun omgeving bedraagt 18 microgram per kubieke meter. De wettelijke grenswaarde voor het jaargemiddelde voor PM 2,5 is 25 microgram per kubieke meter. De wettelijke grenswaarde voor het jaargemiddelde voor stikstofdioxide is 40 microgram per kubieke meter. Omdat de huidige jaargemiddeldes voor PM 2,5 en stikstofdioxide in de omgeving van appellanten ruim beneden de wettelijke grenswaarden voor deze stoffen liggen, is het niet aannemelijk dat het projectplan zal leiden tot een overschrijding van de wettelijke grenswaarden voor de luchtkwaliteit.

De rechtbank heeft het relativiteitsvereiste aan appellanten tegenworpen in de veronderstelling dat het appellanten met hun betoog over het gebruik van AERIUS Calculator ging om de gevolgen van het projectplan voor Natura 2000-gebieden. Op de zitting bij de Afdeling hebben appellanten echter verklaard dat het hun met dit betoog gaat om de gevolgen voor de luchtkwaliteit in hun omgeving en niet om de gevolgen voor Natura 2000-gebieden. De wettelijke normen over luchtkwaliteit strekken ter bescherming van de belangen van appellanten, zodat op dit punt niet het relativiteitsvereiste aan hen kan worden tegengeworpen. De Afdeling zal dit betoog daarom wel inhoudelijk bespreken. Anders dan appellanten betogen, hoefde in de aanmeldingsnotitie geen gebruik te worden gemaakt van AERIUS Calculator om de gevolgen voor de luchtkwaliteit te onderzoeken. Dit programma wordt alleen gebruikt om de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden als gevolg van een ontwikkeling te onderzoeken, niet om de gevolgen voor de luchtkwaliteit te onderzoeken.

Voor de beoordeling van de aanmeldingsnotitie is verder niet van belang dat de projectplannen voor de vier andere locaties al zijn uitgevoerd. Het gaat erom of in de aanmeldingsnotitie de gevolgen van het projectplan voor het milieu in cumulatie met de gevolgen van de andere projectplannen zijn onderzocht. Dat is gedaan in de aanmeldingsnotitie, omdat in de aanmeldingsnotitie ook de gevolgen voor het milieu van de werkzaamheden in werkvakken 6,7, 9 en 10 zijn onderzocht.

De betogen slagen niet.

Beroepsgronden over de procedure

14.     Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ontwerpplan is gewijzigd naar aanleiding van hun zienswijzen. Volgens hen is het projectplan niet gewijzigd naar aanleiding van hun zienswijzen. Er zijn alleen twee paragrafen tekstueel aangepast en die aanpassingen houden geen verband met hun zienswijzen.

14.1.  De Afdeling laat in het midden of de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ontwerpplan is gewijzigd naar aanleiding van hun zienswijzen. Of het projectplan wel of niet is gewijzigd naar aanleiding van hun zienswijzen is namelijk niet van belang voor de beoordeling of het projectplan rechtmatig is.

15.     Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende met hen heeft gecommuniceerd over het projectplan. Volgens hen heeft het provinciebestuur na 16 juli 2016 ten onrechte geen bijeenkomsten met omwonenden georganiseerd, terwijl dat wel in de rede had gelegen vanwege nieuwe inzichten bij het college.

15.1.  Het college betwist dat het onvoldoende heeft gecommuniceerd met omwonenden. De omgeving is doorlopend betrokken in alle genomen stappen: tekeningen van verschillende versies van het ontwerp en dergelijke zijn steeds op individueel niveau gedeeld, er zijn vele gesprekken met omwonenden gevoerd en de projectorganisatie is ten alle tijden beschikbaar geweest voor vragen. Daarnaast is bij de voorbereiding van het projectplan onverplicht de uniforme voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb gevolgd.

15.2.  De rechtbank heeft vastgesteld dat het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken en de kennisgeving van het m.e.r.-beoordelingsbesluit gedurende zes weken ter inzage gelegen. De kennisgeving van de terinzagelegging is gepubliceerd in de Staatscourant en in een aantal huis-aan-huisbladen. Het ontwerpbesluit (en de daarop betrekking hebbende stukken) kon voorts op locatie en op internet worden geraadpleegd. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het college daarmee heeft voldaan aan de wettelijke vereisten op het punt van de kennisgeving van het ontwerp en de terinzagelegging, zodat iedereen de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze een reactie op het ontwerpbesluit te geven. Het college is niet wettelijk verplicht om in het kader van de uniforme voorbereidingsprocedure bijeenkomsten voor omwonenden te organiseren.

Het betoog slaagt niet.

Beroepsgronden over de gedoogplichtbeschikkingen

16.     Appellanten voeren een aantal beroepsgronden aan over de gedoogplichtbeschikkingen als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet. Zo betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op grond van deze bepaling niet is vereist dat een projectplan in rechte onaantastbaar is geworden voordat een gedoogplicht wordt opgelegd.

16.1.  De rechtbank heeft enkele beroepsgronden van appellanten over de gedoogplichtbeschikkingen besproken. Anders dan de rechtbank zal de Afdeling geen van de beroepsgronden van appellanten over de gedoogplichtbeschikkingen bespreken. De bestuursrechter mag in deze procedure namelijk niet beoordelen of gedoogplichtbeschikkingen rechtmatig zijn, maar alleen of het projectplan rechtmatig is. Tegen de gedoogplichtbeschikkingen staat een afzonderlijke procedure open waarin appellanten die besluiten kunnen aanvechten. Bespreking van de beroepsgronden over de gedoogplichtbeschikkingen in deze procedure kan dan ook niet leiden tot vernietiging van die besluiten.

De betogen slagen niet.

Beroepsgronden over de kadastrale erfgrens en privaatrecht

17.     Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het projectplan rechtsonzeker is, omdat onduidelijk is wat de gevolgen voor hun eigendom zullen zijn. Volgens hen zal de nieuwe oeverconstructie voor een deel op hun percelen worden geplaatst. Zij stellen in dit verband dat de kadastrale erfgrens onduidelijk is. In verband met de realisering van de bestaande oeverconstructie in de jaren ’70 van de vorige eeuw is door de provincie grond verworven van toenmalige eigenaren van percelen. In een notariële akte betreffende de overdracht van grond tussen de provincie en één van die eigenaren staat dat de grond die is overgedragen nog kadastraal moet worden opgemeten voor eventuele correcties op de koopprijs. Deze kadastrale opmeting heeft nooit plaatsgevonden, zodat de kadastrale erfgrens niet definitief is vastgesteld. Appellanten verzoeken de Afdeling voor recht te verklaren dat zij eigenaren zijn van de betrokken strook grond. Zij zijn niet bereid de provincie toestemming te verlenen veranderingen aan te brengen in hun eigendom.

17.1.  Volgens het college wordt de nieuwe oeverconstructie, inclusief infiltratie- en drainagesysteem in grond die eigendom is van de provincie gerealiseerd, met uitzondering van de groutankers die onder de percelen van de omwonenden worden aangebracht. Dit is volgens het college geverifieerd bij het Kadaster en door het Kadaster bevestigd.

17.2.  De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellanten over de kadastrale erfgrens besproken en geoordeeld dat de eigendomssituaties van eisers en de effecten van het projectplan daarop duidelijk zijn voor verweerder en dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de belangen van eisers onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.

17.3.  De Afdeling overweegt dat de bestuursrechter niet bevoegd is een verklaring voor recht te geven over het eigendom van de betrokken strook grond.

Appellanten betogen in wezen dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van het projectplan in de weg staat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ten aanzien de vaststelling van een bestemmingsplan, bestaat, ook ten aanzien van een projectplan, alleen aanleiding voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling daarvan in de weg staat, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957, onder 7.2. Wat appellanten op dit punt hebben aangevoerd biedt naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de conclusie dat in dit geval sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Indien appellanten eigenaren zijn van de betrokken strook grond, kan het college zo nodig de gedoogplichtbeschikkingen wijzigen zodat deze ook betrekking hebben op die strook grond of tot onteigening daarvan overgaan. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat deze beroepsgrond niet slaagt.

Het betoog slaagt niet.

18.     Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ook had moeten beoordelen of de werkzaamheden die het projectplan mogelijk maakt privaatrechtelijk rechtmatig jegens hen zijn. Zij vrezen dat zij schade zullen ondervinden van de werkzaamheden.

18.1.  De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de beroepsgrond over de schade die appellanten vrezen te lijden als gevolg van het projectplan niet slaagt. Daarbij is van belang dat in hoofdstuk 4 van het projectplan de mogelijke invloed van de uitvoering van het projectplan op de omgeving is beschreven. Ook is beschreven hoe de eventuele nadelige effecten voorkomen of beperkt kunnen worden. In dit hoofdstuk worden alle uitgevoerde onderzoeken en inventarisaties weergegeven. Daartoe behoren een " onderzoek schadegevoeligheid" en een " projectgeboden risicoanalayse". In paragraaf 4.4. staat dat voor de start van de uitvoeringsfase een monitoringsplan wordt opgesteld met daarin onder andere informatie over de voor- en naopname van opstallen. Daarnaast wordt de hoogte van de opstallen op verschillende punten ingemeten, voorafgaand en na afloop van de werkzaamheden. Tijdens de werkzaamheden worden er trillingsmeters geplaatst waarmee trillingen worden gemeten. Zo kan tijdens de uitvoering gestuurd worden op het voorkomen van schade door trillingen.  Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt door een onafhankelijke partij een vooropname gedaan van de woningen van particulieren nabij de werkzaamheden. Na de werkzaamheden wordt opnieuw een opname van de woning gedaan om vast te kunnen stellen of de werkzaamheden een negatief effect kunnen hebben gehad. In paragraaf 4.6 is beschreven hoe met eventuele schade als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden wordt omgegaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, in afwijking van wat in hoofdstuk 4 van het projectplan is aangegeven, op voorhand zou moeten worden aangenomen dat dit projectplan tot een zodanige schade zal leiden dat het college het projectplan niet mocht vaststellen. Ook hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van dit projectplan zodanige schade zal ontstaan dat deze niet adequaat kan worden gecompenseerd door toekenning van compensatie of vergoeding op een later tijdstip op grond van artikel 7.14 van de Waterwet.

Het betoog slaagt niet.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak:

1. met inachtneming van wat daarin is overwogen het geconstateerde gebrek in het besluit van 28 april 2020 tot vaststelling van het projectplan "Waterwet Oeververvanging Gouwe voor werkvak 8, het Nauw van Boskoop" te herstellen, en

2. de Afdeling en appellanten de uitkomst mee te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Van Driel Kluit
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

703