Uitspraak 200302351/1 en 200302351/2


Volledige tekst

200302351/1 en 200302351/2.
Datum uitspraak: 27 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen en om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 12 maart 2003 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft appellant (hierna: het college) een aanvraag van [verzoeker] om bouwvergunning te verlenen voor de oprichting van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 20 november 2001 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit tot afwijzing van de bouwaanvraag en het daarin besloten verzoek om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 12 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 april 2003 heeft [verzoeker] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de naar hij stelt fictieve weigering om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij brief van dezelfde datum heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben het beroepschrift en het verzoekschrift ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling onderscheidenlijk de Voorzitter.

Bij brief van 1 mei 2003 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief van 5 mei 2003 hebben [partijen] een memorie ingediend.

Bij brief van 6 mei 2003 heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Lohman, gemachtigde, en [partijen] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning, bestaande uit een onderbouw met daarboven twee bouwlagen en een kap.

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan “Heemraadschapslaan” rust op het perceel de bestemming “Eengezinshuizen”.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor eengezinshuizen aangewezen gronden onder meer bestemd voor eengezinshuizen.

Ingevolge artikel 7, derde lid, mogen de eengezinshuizen, als genoemd in het eerste lid, slechts worden gebouwd met inachtneming van de op de kaart aangegeven aanduidingen.

Ingevolge artikel 7, vierde lid, mag de goothoogte van de in het eerste lid genoemde eengezinshuizen niet meer bedragen dan het op de kaart aangegeven aantal bouwlagen, vermenigvuldigd met 3,50 meter. De maximum bouwhoogte van de in het eerste lid genoemde eengezinshuizen mag niet meer bedragen dan de maximum goothoogte, vermeerderd met 6,0 meter.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 5, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bouwlaag verstaan een horizontaal gedeelte van een gebouw, begrensd door op gelijke, of bij benadering gelijke, hoogte liggende vloeren; een onderhuis, kelder, souterrain, zolder en/of vliering wordt niet als een bouwlaag aangemerkt.

2.4. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Voorzitter gaat er van uit dat de onderbouw een souterrain is, als bedoeld in voormeld artikel 1, aanhef en onder 5. Uit deze bepaling volgt dat een souterrain niet als een bouwlaag in de zin van de planvoorschriften wordt aangemerkt. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of op grond van de planvoorschriften, bezien in samenhang met de plankaart, naast de twee geprojecteerde bouwlagen nog een souterrain is toegestaan.

2.5. Op de plankaart staat bij het perceel de aanduiding “2B”. Uit de tekst van het renvooi blijkt dat dit twee bouwlagen met een kap betekent. Naast deze tekst staat een afbeelding van een woning met twee bouwlagen en een kap. Anders dan appellant betoogt, moet worden aangenomen dat deze afbeelding slechts illustratieve betekenis heeft. Uit het renvooi kan dan ook niet worden afgeleid dat uitsluitend overeenkomstig deze afbeelding mag worden gebouwd en dat dus naast de bouwlagen een souterrain of bijvoorbeeld een kelder, als bedoeld in voormeld artikel 1, aanhef en onder 5, niet is toegestaan. Voorts is niet in geschil dat de maximum goot- en bouwhoogten niet worden overschreden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het souterrain niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij wordt nog opgemerkt dat ter zitting desgevraagd van de zijde van het college is verklaard dat de aanduiding “2B” moet worden uitgelegd als maximaal twee bouwlagen en een kap, zodat de naastgelegen woningen, ondanks dat zij slechts één bouwlaag hebben en dus niet zijn gebouwd overeenkomstig voormelde afbeelding, niet in strijd zijn met de planvoorschriften. Het college heeft bovendien in het recente verleden voor een andere woning met souterrain in dezelfde laan wel bouwvergunning verleend, waarbij is uitgegaan van dezelfde uitleg van het bestemmingsplan als door de rechtbank is gegeven.

2.6. Niet in geschil is dat het bouwplan op andere punten dan het souterrain, waaronder de afstand tot de naastgelegen woning van [partijen], wel in strijd is met het bestemmingsplan. Naar ter zitting van de zijde van het college is gesteld hangt het gebrek aan bereidheid om ten aanzien van deze punten vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan te verlenen ten nauwste samen met het oordeel van het college over de toelaatbaarheid van het souterrain. Nu vast staat dat dit oordeel onjuist was, komt de afweging over de vrijstelling in een ander daglicht te staan en zal het college deze vrijstellingsmogelijkheden opnieuw moeten bezien.

2.7. Met betrekking tot de vraag of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand wordt overwogen dat de welstandscommissie, nadat zij in eerste instantie een positief advies had uitgebracht, op verzoek van het college het bouwplan nogmaals heeft bezien. In haar tweede advies van 7 maart 2001, dat is opgesteld na een bezoek aan de Heemraadschapslaan, heeft de commissie uitvoerig gemotiveerd waarom zij haar eerdere advies handhaaft. Het college is van deze adviezen afgeweken. Naar ter zitting is gebleken is daarbij de veronderstelde strijd van het souterrain met het bestemmingsplan bepalend geweest. Nu uit het vorenoverwogene blijkt dat het standpunt van het college over de toelaatbaarheid van het souterrain onjuist was, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het standpunt van het college omtrent de welstand niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

2.8. Gezien het vorenstaande, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak onjuist is. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de door het college gevraagde voorlopige voorziening.

2.10. Met betrekking tot de door [verzoeker] aanhangig gemaakte procedures (beroep en verzoek om voorlopige voorziening) tegen het – naar zijn zeggen - met een voor beroep vatbaar besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar, overweegt de Voorzitter dat deze procedures ter zitting door [verzoeker] zijn ingetrokken, nadat de Voorzitter had meegedeeld dat, naar aanleiding van de behandeling ter zitting van het door het college ingediende verzoek om voorlopige voorziening in aanwezigheid van alle betrokken partijen, onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak. De Voorzitter merkt hierbij op dat bij uitspraak van heden ook op het hoger beroep van [partijen] is beslist. Dat beroep heeft betrekking op dezelfde (rechts)vragen die in deze uitspraak in het hoger beroep van het college zijn beslist.

2.11 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen af;

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003

201.