Uitspraak 200302788/1


Volledige tekst

200302788/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Post Afvalservice B.V.", gevestigd te Elburg,
verzoekster,

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2003 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om, met gebruikmaking van de procedure als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese gemeenschap (hierna: EVOA), 18.000.000 kilogram gemengde verpakkingsmaterialen over te brengen naar de vennootschap naar Duits recht “Wertstoff & Abfallrecycling GmbH” te Münster (Duitsland).

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 mei 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, bijgestaan door [gemchtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.A.G. Welschen en drs. S.A.N. Geerling, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het verzoekschrift niet is ondertekend. Voorzover het verzoekschrift is ondertekend en ingediend door [gemchtigde] is verweerder van mening dat onvoldoende duidelijk is of [gemachtigde] gemachtigd is het verzoekschrift namens verzoekster in te dienen.

2.1.1. De Voorzitter stelt vast dat op 1 mei 2003 door [gemachtigde], beweerdelijk namens verzoekster, bezwaar is gemaakt tegen het bestreden besluit. Voorts heeft [gemachtigde] namens verzoekster op 2 mei 2003 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij brief van 6 mei 2003 heeft de advocaat van verzoekster aan de Afdeling laten weten in deze zaak verzoekster verder te vertegenwoordigen. De Voorzitter overweegt dat, nu de advocaat van verzoekster, binnen de termijn waarin een verzoek om voorlopige voorziening kon worden gedaan, heeft aangegeven namens verzoekster op te treden, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het verzoek niet-ontvankelijk is.

2.2. Verzoekster heeft aangevoerd dat de procedure die heeft geleid tot het maken van bezwaar onredelijk lang heeft geduurd. In dit verband heeft zij erop gewezen dat de bevoegde autoriteit van bestemming in Duitsland bij brief van 15 januari 2003 de ontvangst van de onderhavige kennisgeving heeft bevestigd, maar in die brief heeft aangegeven dat dit geen ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 7 van de EVOA is. Eerst op 27 maart 2003 is volgens verzoekster de ontvangstbevestiging afgegeven, hetgeen zij in strijd acht met de in de EVOA voorgeschreven termijnen.

2.2.1. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat verzoekster op 2 januari 2003 een kennisgeving bij verweerder heeft ingediend. Verweerder heeft deze kennisgeving op 8 januari 2003 doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming, zijnde de Bezirksregierung Münster. Bij brief van 15 januari 2003 heeft de Bezirksregierung Münster aan verzoekster en verweerder de ontvangst van de kennisgeving op 13 januari 2003 bevestigd. Daarbij heeft de Bezirksregierung Münster zich op het standpunt gesteld dat de kennisgeving onvoldoende informatie bevatte om in behandeling te kunnen worden genomen en is aan de kennisgever de gelegenheid geboden de kennisgeving aan te vullen en te verbeteren. Voorts is in die brief aangegeven dat deze niet kan worden beschouwd als ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 7 van de EVOA. Op 1 april 2003 heeft de Bezirksregierung een ontvangstbevestiging aan verzoekster en verweerder gezonden.

2.2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de EVOA zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteit en aan de ontvanger.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, beschikken de bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen overbrenging.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de EVOA mag, indien geen bezwaar is gemaakt, de overbrenging plaatsvinden nadat de termijn van 30 dagen is verstreken.

2.2.3. De Voorzitter overweegt dat de in artikel 7, eerste en tweede lid, en artikel 8, eerste lid, van de EVOA opgenomen procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzitter wordt deze doelstelling gefrustreerd indien de bevoegde autoriteit van bestemming aldus toepassing aan artikel 7, eerste lid, van de EVOA geeft, dat het afgeven van een ontvangstbevestiging wordt opgeschort in afwachting van nadere gegevens van de kennisgever. Daarbij overweegt de Voorzitter dat artikel 7, eerste lid, van de EVOA uitdrukkelijk bepaalt dat de ontvangstbevestiging binnen drie dagen na ontvangst van de kennisgeving dient te worden verzonden aan kennisgever en de andere bevoegde autoriteiten en ontvanger en dat geen mogelijkheid is opgenomen om deze termijn op te schorten. Dit laat overigens onverlet dat de bevoegde autoriteit van bestemming gedurende de in de Verordening gestelde termijn voor het maken van bezwaar aan verzoekster om aanvulling van gegevens kan vragen. De Voorzitter verstaat het samenstel van artikel 7, eerste en tweede lid, van de EVOA aldus dat hieruit volgt dat, indien de bevoegde autoriteit van bestemming niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn, van drie dagen na ontvangst van de kennisgeving, tot het afgeven van de ontvangstbevestiging is overgegaan, de in het tweede lid genoemde termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen overbrenging, ingaat nadat de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn ongebruikt is verstreken.

De Voorzitter stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen nadat de termijn als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de EVOA ongebruikt was verstreken, van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt. Naar het oordeel van de Voorzitter kon verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de EVOA, in samenhang met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de EVOA, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet langer bezwaar maken tegen de voorgenomen overbrenging.

2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 april 2003, NL 104806;

II. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan verzoekster;

III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2003

325.