Uitspraak 202204572/2/R3


Volledige tekst

202204572/2/R3.
Datum uitspraak: 6 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A], wonend te [woonplaats] en [verzoeker B], wonend te Leimuiden, gemeente Kaag en Braassem,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2022 in zaak nrs. 20/3182 en 20/3482 in het geding tussen:

[verzoekers]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het college aan [verzoeker A] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het bedrijfspand aan [locatie] in Leimuiden binnen twaalf weken te (laten) beëindigen en beëindigd te houden en het bedrijfspand terug te brengen in de staat zoals deze bij bouwvergunning van 29 juni 1981 is vergund (hierna: besluit I).

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het college aan [verzoeker B] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het bedrijfspand aan [locatie] in Leimuiden binnen twaalf weken te beëindigen en beëindigd te houden (hierna: besluit II).

Bij besluit van 8 april 2020 heeft het college het door [verzoeker A] gemaakte bezwaar tegen besluit I ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 april 2020 heeft het college het door [verzoeker B] gemaakte bezwaar tegen besluit II ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de rechtbank de door [verzoekers] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld.

Tevens hebben [verzoekers] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoekers] hebben een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 augustus 2022, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. A. Franken van Bloemendaal, advocaat te Amsterdam, en P. Adema, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       In hoger beroep is onder meer in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat door [verzoeker A] niet is aangetoond dat aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarden voor toepassing van het gebruiksovergangsrecht is voldaan. [verzoekers] stellen zich op het standpunt dat in de procedure weldegelijk aannemelijk is gemaakt dat het gebruik van het bedrijfspand aan [locatie] voor bewoning onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht valt.

3.       De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een gedegen onderzoek naar het antwoord op deze vraag. Daarvoor acht de voorzieningenrechter van belang dat blijkens het dossier door [verzoekers] diverse stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt, en het beroep op het gebruiksovergangsrecht volgens de bezwaarschriftencommissie gegrond is. In hoger beroep hebben [verzoekers] onder andere bankafschriften overgelegd met daarop huurbetalingen door drie personen, maar hieruit volgt niet direct waarop deze huurbetalingen betrekking hebben. Weliswaar blijkt uit het dossier dat zij in de bezwaarprocedure huurovereenkomsten hebben overgelegd van voor de peildatum, maar de voorzieningenrechter beschikt hier niet over. Daarbij is niet duidelijk of deze overeenkomsten getekend zijn. Gelet hierop zijn de feiten nog onvoldoende duidelijk en is het dossier op dit punt nog niet compleet. Daarmee staat nog niet vast of dat in zoverre sprake is van een overtreding, of dat een gerechtvaardigd beroep kan worden gedaan op het gebruiksovergangsrecht. In de bodemprocedure zal dit nader worden onderzocht, waarbij zo nodig ook zal worden ingegaan op de vraag of het gebruik na de peildatum is uitgebreid. De voorzieningenrechter zal daarom met een belangenafweging bepalen of vooruitlopend op de uitspraak in de bodemprocedure een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

4.       Over de belangen die zijn gemoeid met het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter dat het belang van [verzoekers] erin is gelegen dat de huidige bewoning van het pand door onder meer [verzoeker B] mag worden voortgezet en dat onder andere de keukens en badkamers nog niet uit het pand hoeven te worden verwijderd. Daartegenover staat weliswaar het belang van het college bij het op korte termijn beëindigen van de volgens het college illegale situatie, maar het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan dit belang een doorslaggevend gewicht moet worden toegekend.

5.       Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem van 27 augustus 2019, kenmerken 11206 en 11208 en van 8 april 2020, kenmerken 18578 en 18579;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.542,38, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzieningenrechter

w.g. Buskermolen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022

896