Uitspraak 202200344/1/V3


Volledige tekst

202200344/1/V3.
Datum uitspraak: 5 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 december 2021 in zaak nr. 21/5424 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2021 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 23 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.C. van Krimpen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.       Bij besluit van 8 februari 2022 heeft de staatssecretaris het inreisverbod opgeheven. De vreemdeling heeft het door haar ingestelde hoger beroep gehandhaafd. Zij betoogt dat zij nog procesbelang heeft, onder andere voor vergoeding van de proceskosten. De vreemdeling wijst erop dat zij de staatssecretaris al bij brief van 12 november 2021 heeft verzocht om opheffing van het inreisverbod en dat de staatssecretaris dat verzoek heeft aangemerkt als een grond van haar beroepschrift (paragraaf A4/2.5.1 van de Vc 2000). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting echter gesloten voordat zij kennis had genomen van de doorzending en heeft daarin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Als de staatssecretaris tijdig een beslissing had genomen op het verzoek om opheffing, dan was er geen noodzaak geweest om hoger beroep in te stellen, aldus de vreemdeling.

2.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Met het opheffen van het inreisverbod heeft de vreemdeling het doel van deze procedure bereikt. Daarom heeft zij geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten, vormt geen aanleiding om het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1253).

3.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris toch tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084). Dat heeft hij in dit geval gedaan. Met het besluit van 8 februari 2022 heeft de staatssecretaris namelijk alsnog een beslissing genomen op het verzoek tot opheffing van 12 november 2021, terwijl hij dat verzoek volgens zijn beleid als beroepsgrond heeft aangemerkt (paragraaf A4/2.5.1 van de Vc 2000).

4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2022

846