Uitspraak 202204349/2/R1


Volledige tekst

202204349/2/R1.
Datum uitspraak: 5 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 juni 2022 in zaak nr. 20/6126 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2020 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen luchthaven Teuge buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 13 oktober 2020 heeft het college naar aanleiding van het tegen het besluit van 29 april 2020 door [verzoeker] gemaakte bezwaar het besluit van 29 april 2020 deels herroepen en het verzoek om handhaving afgewezen.

Bij uitspraak van 29 juni 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 oktober 2020 vernietigd, voor zover daarbij is beslist op het verzoek om handhaving wegens het ontbreken van een luchthavenbesluit, en is het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 augustus 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie, is verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Luchthaven Teuge is een ‘overige burgerluchthaven van regionale betekenis’ als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart (hierna: de Wlv). Op grond van artikel 8.1a, derde lid, van de Wlv is het verboden een overige burgerluchthaven in bedrijf te hebben indien voor deze luchthaven geen luchthavenbesluit of luchthavenregeling geldt. Niet in geschil is dat, gelet op artikel 8.1a, derde lid, van de Wlv, de vaststelling van een luchthavenbesluit vereist is voor de luchthaven.

Ten tijde van het verzoek, het besluit op het verzoek en het besluit op bezwaar was voor luchthaven Teuge geen luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Wlv door provinciale staten vastgesteld voor luchthaven Teuge.

3.       Op 15 december 2010 is door de toenmalige staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu een zogenoemde (tijdelijke) omzettingsregeling voor luchthaven Teuge vastgesteld als bedoeld in artikel X van de Wijzigingswet Wet luchtvaart (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) (hierna: de RBML). Deze omzettingsregeling was uitgesloten van beroep. De bepalingen van deze omzettingsregeling vervallen op het moment van inwerkingtreding van het eerste luchthavenbesluit voor die luchthaven als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wlv, zo staat in artikel X, achtste lid, van de RBML. Op grond van artikel XIII, eerste lid, van de RBML hadden provinciale staten uiterlijk 1 november 2014 een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wlv moeten vaststellen voor de luchthaven.

4.       [verzoeker], omwonende van de luchthaven, heeft op 6 februari 2020, aangevuld bij brief van 17 februari 2020, onder meer bij het college, een verzoek om handhaving ingediend dat er onder meer toe strekt dat het bevoegde gezag wordt opgedragen om een luchthavenbesluit vast te stellen.

5.       De rechtbank heeft overwogen dat de Omzettingsregeling een overgangsregeling is en heeft in dat kader verwezen naar artikel XIII, eerste lid, van de RBML waarin is bepaald dat provinciale staten binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de (wijziging van de) Wlv een luchthavenbesluit  vaststellen voor een burgerluchthaven van regionale betekenis, waarvoor een vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist. De Omzettingsregeling als bedoeld in artikel X van de RBML vervalt op het moment dat een luchthavenbesluit op grond van artikel 8.43, eerste lid, van de Wlv is vastgesteld door provinciale staten. De Omzettingsregeling blijft dus gelden totdat het luchthavenbesluit in werking treedt.

De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat, gelet op de tekst van artikel XIII, eerste lid, van de RBML, de termijn van 5 jaar voor de vaststelling van een luchthavenbesluit geen termijn van orde is, zoals het college heeft betoogd, maar een harde termijn. Provinciale staten hadden uiterlijk op 1 november 2014 een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wlv moeten vaststellen voor de luchthaven.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het college niet wordt gevolgd in het betoog dat op provinciale staten de verplichting rust om een luchthavenbesluit vast te stellen en dat vliegveld Teuge dus geen overtreding begaat. Op grond van artikel 8.1a, derde lid, van de Wlv is het verboden een overige burgerluchthaven in bedrijf te hebben, indien voor deze luchthaven geen luchthavenbesluit of luchthavenregeling geldt. Dit is een duidelijke norm die in dit geval geldt voor vliegveld Teuge. Gelet op het overgangsrecht in artikel XIII, eerste lid, van de RBML gold dit verbod vanaf het verstrijken van de termijn van vijf jaar, dus vanaf 1 november 2014. Dat een luchthavenbesluit moet worden vastgesteld door provinciale staten maakt dit niet anders. Volgens de rechtbank heeft vliegveld Teuge vanaf 1 november 2014 dus het verbod als bedoeld in artikel 8.1a, derde lid, van de Wlv overtreden. Omdat er op dit moment nog geen in werking getreden luchthavenbesluit is, is op dit moment nog sprake van de overtreding.

De rechtbank heeft overwogen dat het voorgaande betekent dat het college het verzoek om handhaving voor wat de Wlv betreft, ten onrechte heeft afgewezen. Dat betekent dat het beroep al hierom gegrond is en dat het besluit op bezwaar van 13 oktober 2020, voor zover daarbij is beslist op het verzoek om handhaving wegens het ontbreken van een luchthavenbesluit, wordt vernietigd. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

6.       Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verstrijken van de beslistermijn voor het vaststellen van een luchthavenbesluit niet tot gevolg heeft dat de Omzettingsregeling niet meer geldt en artikel 8.1a van de Wlv wordt overtreden, zolang geen luchthavenbesluit is vastgesteld. Het niet nemen van een besluit heeft volgens het college enkel de consequentie dat provinciale staten in gebreke zijn. Zij wijzen in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS.2021:866. Uit de wettekst van de Wlv noch de toelichting op deze wet kan worden geconcludeerd dat het verstrijken van de beslistermijn voor het vaststellen van een luchthavenbesluit ertoe leidt dat de luchthaven in strijd is met artikel 8.1a van de Wlv. Tot een luchthavenbesluit in werking is getreden geldt de Omzettingsregeling. De uitspraak van de rechtbank is op dit punt ook innerlijk tegenstrijdig nu de gelding van de Omzettingsregeling enerzijds wordt onderkend maar anderzijds wordt overwogen dat artikel 8.1a Wlv wordt overtreden, zolang geen luchthavenbesluit is vastgesteld.

7.       Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht de uitspraak van de rechtbank te schorsen totdat is beslist op het door hem ingestelde hoger beroep. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de verzochte voorlopige voorziening te treffen en overweegt daartoe als volgt.

Provinciale staten hebben inmiddels op 8 juni 2022 een luchthavenbesluit vastgesteld. Dit besluit treedt in werking wanneer de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) de vereiste verklaring veilig gebruik luchtruim (hierna: VVGL) heeft afgegeven. Het college en [verzoeker] zijn het niet eens over het al dan niet ingediend zijn van een aanvraag om een VVGL. Volgens het college is de aanvraag op 21 juni 2022 toegezonden aan de ILT. [verzoeker] bestrijdt dit en heeft correspondentie met een medewerker van de ILT ter onderbouwing daarvan overgelegd waaruit blijkt dat deze medewerker niet bekend is met een door het college ingediende aanvraag. Wat er verder zij van het al dan niet ingediend zijn van de aanvraag om een VVGL, dit neemt dit niet weg dat het luchthavenbesluit in ieder geval binnen afzienbare tijd in werking zal treden, nu ILT binnen negen weken na de aanvraag om een VVGL daarop dient te beslissen. Indien het luchthavenbesluit in werking is getreden is er hoe dan ook geen bevoegdheid meer om handhavend op te treden wegens het ontbreken van een luchthavenbesluit, terwijl de aangevallen uitspraak wel van die bevoegdheid uitgaat. Bovendien heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er tot de inwerkingtreding van het luchthavenbesluit concreet zicht op legalisering van de luchthaven bestaat zodat ook om deze reden het college niet handhavend kan optreden. Er is verder niet gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van [verzoeker] die zich verzetten tegen het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 juni 2022 in zaak nr. 20/6126.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Steendijk
voorzieningenrechter

w.g. Kos
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2022

580