Uitspraak 202104719/1/A3


Volledige tekst

202104719/1/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2021 in zaak nr. 20/4872 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 heeft het college een handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 11 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Buijs en [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft een verzoek tot handhaving ingediend over het plaatsen van parkeerbeugels op het parkeerterrein aan het Willem Dreespark in Den Haag (hierna: het parkeerterrein). Volgens [appellant] is het parkeerterrein een openbare weg en mogen de parkeerbeugels niet zonder vergunning of verkeersbesluit geplaatst worden. Het college heeft het verzoek afgewezen omdat het parkeerterrein eigen terrein van Staedion is en geen openbare weg. Volgens het college mag het daarom niet handhavend optreden. Het college heeft het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond verklaard en hem niet gehoord.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat uit het besluit op bezwaar niet duidelijk blijkt waarom het horen van [appellant] in dit geval niet nodig was om tot de conclusie te komen dat het bezwaar ongegrond is. Omdat het college in beroep alsnog duidelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval van het horen van [appellant] kon worden afgezien, heeft de rechtbank het besluit in stand gelaten. Het college heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4399, over een eerder verzoek om handhaving van [appellant]. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het parkeerterrein geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is en het college daardoor niet bevoegd is te handhaven. Omdat er ook geen nieuwe feiten en omstandigheden aanwezig zijn, wat door [appellant] niet wordt betwist, hoefde het college hem volgens de rechtbank niet te horen.

Het hoger beroep

3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 april 2000, zaak nr. 199902940/1, heeft geoordeeld dat het parkeerterrein openstaat voor het openbaar verkeer. Sindsdien is de situatie niet veranderd. Het college is volgens [appellant] daarom wel bevoegd te handhaven. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019 haaks staat op de uitspraak van 27 april 2000. De uitspraak van 24 december 2019 zou daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond mocht verklaren, nu zijn bezwaarschrift goed gemotiveerd was en de behandeling daarvan al was overgedragen aan een adviescommissie bezwaarschriften. Daarnaast heeft de rechtbank onterecht geoordeeld dat hij niet benadeeld is door niet gehoord te worden. Dat kan volgens hem pas met zekerheid gesteld worden nadat hij gehoord is.

Beoordeling van het hoger beroep

3.1.    In de uitspraak van 27 april 2000 heeft de Afdeling overwogen dat het college, op grond van de toen geldende regelgeving, bevoegd was een verkeersbesluit te nemen omdat het parkeerterrein feitelijk voor iedereen toegankelijk was en dus voor het openbaar verkeer openstond. Daardoor was het een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

In de uitspraak van 24 december 2019 heeft de Afdeling nogmaals overwogen dat het parkeerterrein voor het openbaar verkeer openstond en dus een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 was. In die zaak ging het echter niet om de bevoegdheid om een verkeersbesluit te nemen maar om de bevoegdheid om handhavend op te treden. Om handhavend op te mogen treden moet een weg ook een openbare weg in de zin van de Wegenwet zijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wegenwet wordt een weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet als ten minste een jaar duidelijk ter plaatse kenbaar is gemaakt dat de weg alleen met toestemming van de rechthebbende betreden mag worden. Dit kan bijvoorbeeld door borden te plaatsen met "eigen weg" of "particuliere weg". Omdat bij het parkeerterrein borden waren geplaatst met "particulier terrein", "verboden toegang" en "wegsleepregeling van kracht", is geoordeeld dat het parkeerterrein geen openbare weg is in de zin van de Wegenwet, en het college daarom niet bevoegd is handhavend op te treden.

In de twee genoemde uitspraken ging het dus om verschillende bevoegdheden met verschillende wettelijke toetsingskaders. Anders dan [appellant] is het oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019 dus niet in tegenspraak met dat in de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2000.

3.2.    Niet in geschil is dat bij het parkeerterrein ook tegenwoordig borden staan met "particulier terrein" en "verboden toegang". Het parkeerterrein is dus geen openbare weg in de zin van de Wegenwet. Het verzoek is daarom terecht afgewezen.

Mocht het college het bezwaar kennelijk ongegrond verklaren en van de hoorplicht af zien?

3.3.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen is het parkeerterrein geen openbare weg in de zin van de Wegenwet en was het college niet bevoegd handhavend op te treden. Dat heeft de Afdeling ook al geoordeeld in de uitspraak van 24 december 2019. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de situatie sinds die uitspraak is veranderd of waarom nu anders zou moeten worden geoordeeld. Het college mocht zijn bezwaar daarom kennelijk ongegrond verklaren en van het horen afzien. De rechtbank hoefde in het enkele feit dat deze motivering niet duidelijk in het besluit staat geen grond te zien voor vernietiging daarvan, omdat zij terecht onder verwijzing naar de voorgeschiedenis van deze zaak stelt dat [appellant] daardoor niet is benadeeld. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat de behandeling van zijn bezwaarschrift al was overgedragen aan de adviescommissie daaraan niet afdoet, nu de adviescommissie alleen heeft gevraagd waarom het bezwaarschrift te laat was.

3.4.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Langeveld-Mak

griffier

317-1000