Uitspraak 202106989/1/A3


Volledige tekst

202106989/1/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 in zaak nr. 19/5082 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college een handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 31 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Buijs en [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft een verzoek tot handhaving ingediend over het plaatsen van een zeecontainer op het parkeerterrein aan het Willem Dreespark in Den Haag (hierna: het parkeerterrein). Volgens [appellant] is het parkeerterrein een openbare weg en mag de container niet zonder vergunning geplaatst worden. Het college heeft het verzoek afgewezen omdat het parkeerterrein eigen terrein van Staedion is en geen openbare weg. Volgens het college mag het daarom niet handhavend optreden.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat bij de vaststelling van een overtreding op grond van artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van belang is of het gaat om een openbare weg in de zin van de Wegenwet. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4399, naar aanleiding van een eerder handhavingsverzoek van [appellant] geoordeeld dat het parkeerterrein geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is en het college daarom niet bevoegd is tot handhaven. Ook in deze zaak mocht het college zich daarom op het standpunt stellen dat er geen bevoegdheid tot handhaving is.

Het hoger beroep

3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 april 2000, zaak nr. 199902940/1, heeft geoordeeld dat het parkeerterrein openstaat voor het openbaar verkeer. Sindsdien is de situatie niet veranderd. Het college is volgens [appellant] daarom wel bevoegd te handhaven. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019 haaks staat op de uitspraak van 27 april 2000. De uitspraak van 24 december 2019 zou daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Beoordeling van het hoger beroep

3.1.    In de uitspraak van 27 april 2000 heeft de Afdeling overwogen dat het college, op grond van de toen geldende regelgeving, bevoegd was een verkeersbesluit te nemen omdat het parkeerterrein feitelijk voor iedereen toegankelijk was en dus voor het openbaar verkeer openstond. Daardoor was het een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

In de uitspraak van 24 december 2019 heeft de Afdeling nogmaals overwogen dat het parkeerterrein voor het openbaar verkeer openstond en dus een weg in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 was. In die zaak ging het echter niet om de bevoegdheid om een verkeersbesluit te nemen maar om de bevoegdheid om handhavend op te treden. Om handhavend op te mogen treden moet een weg ook een openbare weg in de zin van de Wegenwet zijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wegenwet wordt een weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet als ten minste een jaar duidelijk ter plaatse kenbaar is gemaakt dat de weg alleen met toestemming van de rechthebbende betreden mag worden. Dit kan bijvoorbeeld door borden te plaatsen met "eigen weg" of "particuliere weg". Omdat bij het parkeerterrein borden waren geplaatst met "particulier terrein", "verboden toegang" en "wegsleepregeling van kracht", is geoordeeld dat het parkeerterrein geen openbare weg is in de zin van de Wegenwet, en het college niet bevoegd is handhavend op te treden.

3.2.    In de twee genoemde uitspraken ging het dus om verschillende bevoegdheden met verschillende wettelijke toetsingskaders. Anders dan [appellant] stelt gaat de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019 dus niet in tegen de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2000.

3.3.    Niet in geschil is dat bij het parkeerterrein ook tegenwoordig borden staan met "particulier terrein" en "verboden toegang". Het parkeerterrein is dus geen openbare weg in de zin van de Wegenwet. Het verzoek is daarom terecht afgewezen.

3.4.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Langeveld-Mak
griffier

317-1000