Uitspraak 202107025/1/A2


Volledige tekst

202107025/1/A2.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2021 in zaak nr. 19/3655 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (daarna de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en thans de minister voor Natuur en Stikstof) en de staatssecretaris van Financiën (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: de staatssecretaris).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellante] om rangschikking van het landgoed De Wittenburg te Wassenaar (hierna: De Wittenburg) onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) afgewezen.

Bij besluit van 30 april 2019 (hierna: besluit 1) heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 20 april 2020 (hierna: besluit 2) heeft de staatssecretaris dit besluit herzien en het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen besluit 1 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door ]gemachtigde A], bijgestaan door mr. C. Vrieling, advocaat te Mijnsheerenland, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels en mr. B. Jongbloed, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Remfly Investment Company Limited (hierna: Remfly), vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partij gehoord. Tot slot is voor [appellante] verschenen K.D. Aschman van Korneel Aschman Erfgoedavies.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft de staatssecretaris verzocht om De Wittenburg als buitenplaats te rangschikken onder de Nsw. De staatssecretaris heeft dat verzoek afgewezen. [appellante] is het daar niet mee eens, maar heeft in bezwaar en beroep geen gelijk gekregen en is daarom in hoger beroep gekomen. Remfly - die als partij in het geschil is betrokken - is het om dezelfde redenen ook niet eens met de afwijzing.

2.       Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij De Wittenburg sprake is van een buitenplaats in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het Rnw), zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde. De op dit punt van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in de bijlage achter deze uitspraak en maken daar onderdeel vanuit.

3.       Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Rnw is een buitenplaats een onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is.

4.       Het geschil spitst zich in dat verband verder toe op de vraag of sprake is van een historische tuin of historisch park waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en die nog steeds herkenbaar aanwezig is. De staatssecretaris is van oordeel dat dat niet het geval is en stelt zich op het standpunt dat [appellante] hiervoor moet aantonen dat:

(i)       vóór 1850 sprake was van een architectonisch met een hoofdhuis verbonden historische tuin of park van ten minste 1 ha,

(ii)      de onder (i) genoemde tuin nog herkenbaar aanwezig is en

(iii)      De Wittenburg als een deel van deze buitenplaats kan worden aangemerkt.

De staatssecretaris heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat er vóór 1850 sprake was van een nu nog herkenbare historische park- of tuinaanleg. Daarmee is niet aangetoond dat sprake was van een architectonische verbondenheid met het hoofdhuis van De Wittenburg en dat het park ten minste 1 ha groot was (vereiste i). Hiermee is niet voldaan aan vereiste (i) en wordt niet toegekomen aan de vereisten (ii) en (iii), aldus de staatssecretaris. Daarnaast heeft de staatssecretaris [appellante] tegengeworpen dat juist door de bouw van het hoofdhuis van De Wittenburg rond 1900 sprake is van een nieuw gecreëerde buitenplaats.

De rechtbank heeft de staatssecretaris hierin gelijk gegeven.

De gronden van hoger beroep

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank het door haar ingebrachte rapport van Korneel Aschman Erfgoedadvies van 15 februari 2021 (hierna: het rapport Aschman) niet (volledig) en/of onjuist heeft meegenomen bij haar uitspraak en deze daardoor niet berust op goede gronden. Zij voert aan dat in dit rapport de samenhang van de elementen van het historische park uitvoerig wordt beschreven en inzichtelijk is gemaakt uit welke bestanddelen het park bestond en welke bestanddelen daarvan behouden zijn gebleven. Haar deskundige Aschman heeft op basis van kaart- en beeldmateriaal van vóór 1850 inzichtelijk gemaakt hoe de tuin-/parkaanleg vóór 1850 eruit zag en beschreven dat weliswaar op een andere locatie een nieuw hoofdhuis is gecreëerd, maar dat deze locatie bewust is gekozen op een plek als centraal punt van het ensemble met oude (daterend van vóór 1850) en nieuw ingerichte onderdelen en deze oude onderdelen van de historische tuin/park nog herkenbaar aanwezig zijn.

Bespreking van de gronden

6.       Anders dan [appellante] stelt, heeft de rechtbank de staatssecretaris terecht gevolgd in zijn standpunt dat het visuele aspect grotendeels bepalend is voor het kunnen rangschikken van een onroerende zaak als buitenplaats onder de Nsw en dat het op de weg van de aanvrager ligt om inzichtelijk te maken hoe een tuin- of parkaanleg er vóór 1850 uitzag. Zonder dat inzichtelijk is hoe de tuin of het park er vóór 1850 uitzag, kan niet worden beoordeeld of de tuin of het park nog herkenbaar aanwezig is. De staatssecretaris komt bij de vaststelling of dat laatste het geval is beoordelingsruimte toe.

7.       [appellante] heeft ter onderbouwing van haar betoog verwezen naar stukken van vóór 1850, van rondom 1850 en van ná 1850. Daarnaast beroept zij zich op elementen die ter plaatse nog herkenbaar aanwezig zijn.

Wat betreft de stukken van vóór 1850 is allereerst van belang dat [appellante] heeft erkend dat er, zoals ook in het rapport Aschman staat, tot 1850-1851 geen gedetailleerd beeldmateriaal van de buitenplaats bekend is. De staatssecretaris heeft zich verder terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld, dat het door [appellante] in haar gronden genoemde,  in 1822 opgemaakte kadastraal minuutplan noch de overige stukken van vóór 1850 voldoende gedetailleerd zijn, waardoor de verschijningsvorm, precieze ligging en de onderdelen van een tuin of park hieruit niet kunnen worden afgeleid.

Wat betreft de stukken van rondom 1850 wijst de staatssecretaris er allereerst terecht op dat uit een in 1850 opgemaakte kaart niet valt af te leiden dat op dat moment reeds sprake was van een (afgeronde) parkaanleg. De afbeelding (voortekening) van P.J. Lutgers, die zowel in het rapport Aschman als in het rapport van dr. L.H. Albers van september 1997 is vermeld, dateert van 1850 of 1851. Nu die tekening is gemaakt in een periode waarin sprake was van een voortgaande terreinontwikkeling, mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat ook aan de hand hiervan niet valt vast te stellen wat de stand van zaken van het park (in aanleg) in 1849 was. De staatssecretaris wijst er bovendien terecht op dat op deze afbeelding slechts een deel van het park zichtbaar is en dat hieruit niet duidelijk genoeg blijkt hoe de gehele buitenplaats (huis, tuin, het park en de architectonische verbondenheid daartussen) eruit zag.

Met betrekking tot de in de rapporten genoemde en door [appellante] ingeroepen stukken van ná 1850 geldt dat de staatssecretaris zich - mede in het licht van de voortgaande ontwikkeling van het park - op het standpunt mocht stellen dat ook aan de hand daarvan onvoldoende is komen vast te staan hoe de parkaanleg er voor 1850 uitzag.

Voor zover [appellante] tot slot wijst op thans nog aanwezige elementen mocht de staatssecretaris zich met de door hem gegeven motivering op het standpunt stellen dat ook op basis van deze - losse - elementen niet kan worden vastgesteld hoe het park er vóór 1850 uitzag en dat daarmee evenmin kan worden vastgesteld dat de aanleg dateert van vóór 1850 én nog herkenbaar aanwezig is. Daarbij weegt mee dat van de periode vóór de derde buitenplaatsfase (1846-1897) niet heel veel elementen zijn behouden en dat bij de door Aschman opgesomde elementen uit de derde buitenplaatsfase niet is komen vast te staan welke van deze elementen al in 1849 aanwezig waren.

8.       In het licht van het voorgaande heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom hij niet hoefde uit te gaan van de conclusies in het rapport Aschman. De gronden die [appellante] hierover naar voren heeft gebracht slagen niet en de rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.

9.       Aan een beoordeling van de afwijzingsgrond die de staatssecretaris [appellante] daarnaast heeft tegengeworpen - de nieuw gecreëerde buitenplaats - en de daartegen naar voren gebrachte argumenten komt de Afdeling daarom niet meer toe.

Slotsom

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvraag van [appellante] mocht afwijzen.

11.     De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

w.g. Van Dokkum
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

480

BIJLAGE

Natuurschoonwet 1928 (Nsw)

Artikel 1

"1. Deze wet verstaat onder:

a. landgoed: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is;

[…]

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.

[…]."

Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (Rnw)

Artikel 1

"1. In dit besluit wordt verstaan onder:

[…]

c. buitenplaats: onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is;

[…]."