Uitspraak 202103498/1/A3


Volledige tekst

202103498/1/A3.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 16 april 2021 in zaak nr. 20/2905 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2020 in de vorm van een sticker op een te verwijderen object heeft het college een last onder bestuursdwang opgelegd.

Bij besluit van 6 april 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.A.J. van der Horst, advocaat te Hoofddorp, en M.G. van Elk zijn verschenen. [appellant], bijgestaan door mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, en [gemachtigde], heeft via videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft tijdens een controle op 28 februari 2020 op het terrein bij de woonwagenlocatie Zaanderhorn te Zaandam een aanhanger zonder wielen aangetroffen. Het college heeft daar een sticker op aangebracht met de tekst "Beschikking tot toepassing bestuursdwang in verband met verwijdering object op de openbare weg". Op de sticker is verder vermeld dat die aanhanger daar ingevolge artikel 5.50, eerste lid, van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (verordening) zonder vergunning niet mag staan en binnen zes dagen moet worden verwijderd. Na deze termijn zal de aanhanger door het college worden verwijderd en moet de rechthebbende de daaraan verbonden kosten betalen. Het college heeft het besluit in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

Wettelijk kader

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Benadeeld door niet horen voorafgaand aan besluit?

3.       De rechtbank heeft, anders dan [appellant] aanvoert, terecht geoordeeld dat het feit dat [appellant] niet voorafgaand aan het besluit van 28 februari 2020 is gehoord en geen zienswijze heeft kunnen indienen niet leidt tot vernietiging van het besluit van 6 april 2020 wegens strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat hij met het college in overleg had willen gaan over de plaatsing of stalling van de aanhanger, die dienst doet als pakwagen, en de inrichting van het gebied, heeft hij in bezwaar kunnen aanvoeren en ook daadwerkelijk aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schending van artikel 4:8 van de Awb daarmee genoegzaam in de bezwaarfase is hersteld.

Overtreding?

4.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanhanger op een openbare plaats stond en dat daarmee artikel 5.50, eerste lid, van de verordening is overtreden. De aanhanger stond ter hoogte van de woonwagens op het terrein Zaanderhorn dat eigendom van de gemeente is. Zaanderhorn is een openbare weg die voor publiek toegankelijk is. De bewoners van de Hemkade gebruiken die weg om in hun achtertuinen te komen. Zie ook de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2515. Vast staat dat de aanhanger, die daar na de eerdere ontruimingsacties van 23 april 2019 en 13 februari 2020 is geplaatst, daar niet met vergunning of toestemming van het college stond. De aanhanger stond daar dus in strijd met het verbod van artikel 5.50, eerste lid, van de verordening. Dat volgens [appellant] al meer dan 23 jaar pakwagens van kermisexploitanten in de buurt van hun woonwagens op Zaanderhorn staan, maakt niet dat er in dit geval geen sprake is van een overtreding. Of de aanhanger al dan niet ontsierend was, is niet relevant voor de vraag of sprake is van overtreding van artikel 5:50, eerste lid, van de verordening. Bepalend is dat de aanhanger zonder vergunning op een openbare plaats stond.

4.1         Het betoog faalt.

Overtreder?

5.       De eigenaar of rechthebbende van de aanhanger waarmee de in geding zijnde overtreding is begaan, of degene die dat claimt te zijn, moet worden aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:1, tweede lid, van de Awb.

6.       [appellant] stelt voor het eerst in hoger beroep dat de aanhanger niet van hem is. Hij was naar eigen zeggen tot en met de procedure in beroep in de veronderstelling dat het om zijn aanhanger ging, maar blijkens de foto van de aanhanger in de schriftelijke uiteenzetting van het college in hoger beroep is dat niet zo. Op die foto staat een aanhanger van iemand anders. [appellant] stelt dat hij deze aanhanger niet heeft geclaimd en dat hij in deze situatie niet de overtreder is.

6.1.    De Afdeling houdt het er op grond van de dossierstukken voor dat [appellant] de aanhanger wel heeft aangewezen als zijn eigendom. Zij kent er daarbij betekenis aan toe dat op 28 februari 2020 slechts één object is gestickerd met een last onder bestuursdwang. Het college heeft de foto van de aanhanger in beroep bij het verweerschrift gevoegd. [appellant] heeft in die procedure - in beroep bij de rechtbank dan wel op de zitting bij de rechtbank - echter niet gesteld dat de aanhanger niet van hem is. Dat de foto aan zijn aandacht zou zijn ontsnapt omdat hem met betrekking tot meer objecten lasten onder bestuursdwang zijn opgelegd, zoals hij op de zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, acht de Afdeling niet geloofwaardig en komt voor zijn risico. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat [appellant] de eigenaar is van de aanhanger, althans heeft geclaimd te zijn, en daarmee overtreder is van artikel 5:50, eerste lid, van de verordening.

6.2.    Het betoog faalt.

Afzien van handhaving?

7.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

7.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien. Zaanderhorn is in het verleden aangewezen en bestemd als terrein voor kermisexploitanten met hun pakwagens. De kermisexploitanten moeten dan ook in de gelegenheid worden gesteld om hun pakwagens te stallen en deze in de winter te repareren. Ook wijst hij erop dat de gemeente rond 1994 kermisexploitanten met hun pakwagens heeft verhuisd naar een locatie op de Ducaatstraat, maar dat hij een van de vijf kermisexploitanten is die is achtergebleven omdat er geen geld en/of ruimte meer was om ook hen naar de Ducaatstraat te verhuizen. De achterblijvers willen ook graag naar een nieuwe locatie of ruimte voor hun pakwagens. Zij hebben het college in de loop der jaren daarover verschillende voorstellen gedaan, zoals het voorstel om op Zaanderhorn een stuk grond van de gemeente te mogen huren om daar hun pakwagens te stallen. De gemeente is daar niet op ingegaan. Zijn belang als kermisexploitant om zijn bedrijf uit te kunnen blijven oefenen weegt volgens hem zwaarder dan het belang van het college om handhavend op te treden. Het college had de situatie met hem en de andere bewoners van Zaanderhorn moeten bespreken in plaats van handhavend op te treden.

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Vast staat dat voor het stallen van pakwagens, anders dan voor de woonwagens, aan de Zaanderhorn geen gedoogbeschikking is gegeven. Gelet op wat in de stukken en tijdens de zitting naar voren is gebracht, komt het de Afdeling voor dat er, zoals [appellant] stelt, desondanks wel gedurende lange tijd pakwagens aan de Zaanderhorn zijn gestald. Het college heeft op zitting verklaard dat destijds niet direct handhavend is opgetreden, maar dat de bewoners steeds zelf de gelegenheid is gegeven om de pakwagens te verwijderen. Dit heeft [appellant] niet weersproken. Daarbij wijst het college erop dat de desbetreffende aanhanger is geplaatst na een eerdere handhavingsactie in 2019, waarbij het terrein is opgeschoond. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat het college niet handhavend zou optreden. Het is te begrijpen dat [appellant] als kermisexploitant een plaats nodig heeft om zijn pakwagens te stallen. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Daarbij is van belang dat het college erop heeft gewezen dat er belangen van derden in het geding waren. Het college heeft namelijk klachten ontvangen van bewoners van de Hemkade. Deze hielden onder meer in dat zij niet meer bij hun achtertuinen konden komen door geplaatste objecten, zoals de aanhanger van [appellant].

7.3.    Het betoog faalt. Wel vindt de Afdeling het gewenst dat het college met [appellant] en de andere achtergebleven kermisexploitanten aan de Zaanderhorn in gesprek blijft om een oplossing voor hun situatie te vinden. Het is voor hen belangrijk dat zij een plek hebben waar zij legaal hun pakwagens kunnen stallen. Dat kunnen zij al tientallen jaren niet. Voor andere kermisexploitanten die eerder aan de Zaanderhorn woonden, is ook een oplossing gezocht. Niet valt in te zien waarom het college zich niet zou kunnen inspannen om een oplossing te vinden voor [appellant] en de andere achterblijvers.

Begunstigingstermijn

8.       Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn echter als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Verder heeft de Afdeling over de begunstigingstermijn overwogen dat de omstandigheid dat de overtreding reeds lange tijd heeft voortgeduurd, niet van belang is voor de termijn waarbinnen de overtreding kan worden beëindigd (uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2445, overweging 10.3). Het betoog van [appellant] dat de begunstigingstermijn te kort is omdat het om een situatie gaat die al lang bestond, faalt daarom. Verder heeft hij niet onderbouwd waarom de overtreding niet binnen de gestelde begunstigingstermijn, die is verlengd tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter, kon worden beëindigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de begunstigingstermijn niet te kort was.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Leeuwen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

373-983

BIJLAGE

Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad

Artikel 1.1

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[..]

- openbare plaats: dat wat daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties met uitzondering van de openbare gebouwen die krachtens functie of vast gebruik openstaan voor het publiek;

[…]

Artikel 5.50

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders objecten te plaatsen op een openbare plaats en daarmee de openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie en bestemming daarvan.

[...]