Uitspraak 202200540/1/V3


Volledige tekst

202200540/1/V3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2022 in zaak nr. NL21.19246 in het geding tussen:

[de vreemdeling}, mede voor haar minderjarige kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, haar opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 18 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       Deze uitspraak gaat over de verplichting van de staatssecretaris om in een terugkeerbesluit het land of de landen van terugkeer te vermelden. De staatssecretaris heeft hier in deze zaak van afgezien omdat hij de verklaringen van de vreemdeling over haar identiteit, herkomst en nationaliteit ongeloofwaardig heeft geacht. Hierdoor kan volgens hem niet worden vastgesteld naar welk land zij, met haar kind, moet terugkeren. Dit betekent volgens de staatssecretaris niet dat zij in onzekerheid verkeert, omdat zij zelf wel weet om welk land het gaat.

2.       De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is omdat hij hierin geen land van terugkeer heeft genoemd. Hij betoogt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij een land van terugkeer noemt als hier onzekerheid over bestaat die aan de vreemdeling zelf te wijten is. Onder die omstandigheden biedt de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, onder 9.1, volgens de staatssecretaris de mogelijkheid om het ontbreken van een terugkeerland in een terugkeerbesluit te herstellen, door een aanvullend besluit te nemen en daarin alsnog een terugkeerland te noemen.

2.1.    In haar uitspraak van 2 juni 2021, onder 7, heeft de Afdeling overwogen dat het arrest FMS van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, ECLI:EU:C:2020:367, geen ruimte laat voor uitzonderingen op de regel dat elk terugkeerbesluit een of meer landen van terugkeer moet vermelden. Dat onder 9.1 van die uitspraak staat dat de staatssecretaris het ten onrechte niet noemen van een land van terugkeer in een eerder besluit in een later besluit nog kan herstellen, betekent niet dat de staatssecretaris niet de verplichting heeft in elk terugkeerbesluit een of meer landen van terugkeer te vermelden. Het bestaan van een herstelmogelijkheid zegt immers niets over de verplichting om een land van terugkeer in het terugkeerbesluit te vermelden. Hiervoor is ook niet vereist dat de herkomst en nationaliteit van de vreemdeling zijn vastgesteld. Wanneer een vreemdeling met verschillende derde landen banden heeft of aliassen heeft gebruikt, dan kunnen in het terugkeerbesluit meer landen van terugkeer worden aangewezen (zie dezelfde uitspraak onder 7.1). Het is niet gebleken dat het noemen van één of meer landen, in dit geval Kenia en/of Tanzania, niet mogelijk was. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte geen land(en) van terugkeer heeft genoemd. De grief faalt.

3.       In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij nader onderzoek moet doen voor hij een land van terugkeer kan aanwijzen. Het onderzoek naar de herkomst en nationaliteit van de vreemdeling dat hij in het kader van de asielprocedure al heeft verricht, zou volgens hem voldoende moeten zijn.

3.1.    Als uit het onderzoek dat de staatssecretaris doet voor de beoordeling van de asielaanvraag al blijkt welke landen van herkomst in aanmerking komen om als terugkeerlanden aangewezen te worden, hoeft daarvoor geen aanvullend onderzoek plaats te vinden. Dat heeft de rechtbank ook niet geoordeeld. De rechtbank heeft in dit geval alleen geoordeeld dat de staatssecretaris moet onderzoeken welk land hij als terugkeerland kan aanwijzen, zonder de omvang van die onderzoeksplicht verder te specificeren. Omdat in deze zaak uit het onderzoek in de asielprocedure al blijkt welke landen als terugkeerlanden in aanmerking komen, hoeft de staatssecretaris slechts te bezien welk land of welke landen hij als terugkeerlanden in het terugkeerbesluit gaat opnemen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de staatssecretaris moet onderzoeken welk land of welke landen hij als terugkeerland gaat aanwijzen. De grief faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Bechinka
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2022

371-982