Uitspraak 202106708/1/R1


Volledige tekst

202106708/1/R1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Zuidoostbeemster, gemeente Beemster, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 10 september 2021 in zaak nr. 20/3401 en 20/3402 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beemster, thans Purmerend.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 16 december 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant A] omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een aanbouw aan de stolpwoning alsmede het vergroten van de schuur en het realiseren van een tijdelijke mantelzorgwoning in de bestaande buitenberging op het perceel [locatie] te Zuidoostbeemster en geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van zeecontainers en een portocabin ten behoeve van een hobbyruimte en opslag op het perceel.

Bij afzonderlijke besluiten van 28 april 2020 heeft college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2022, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. H.F. Dijkstra, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door L.C. Dankbaar en H.P. Du, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] woont in de stolpwoning op het perceel. De ruimte tussen de stolpwoning en de zich daarachter bevindende schuur is door [appellant] bebouwd met een L-vormige aanbouw aan de stolpwoning en een uitbreiding/vergroting van de schuur. Voorts staan op het perceel 26 zeecontainers die [appellant] verhuurt. Op 15 november 2019 en 24 oktober 2019 zijn twee aanvragen ingediend bij het college ter legalisering van onder meer voornoemde bouwwerken. De aanvragen en de daarop volgende besluiten hadden ook betrekking op een portocabin en een mantelzorgwoning. In beroep is vast komen te staan dat het geschil daar geen betrekking meer op heeft.

2.       De bouwwerken zijn in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) vergunning te verlenen.

Het college wijst erop dat het perceel is gelegen in een gebied dat op de werelderfgoedlijst van Unesco staat en behoort tot de stelling van Amsterdam. Om die reden is het gebied zowel cultuurhistorisch als landschappelijk zeer waardevol. De ontwikkelingsvisie Des Beemsters geeft aanbevelingen voor het toetsen van ruimtelijke ontwikkelingen aan cultuurhistorisch waardevolle gebieden en deze aanbevelingen zijn concreet uitgewerkt in het bestemmingsplan, de Beemster omgevingsnota en de structuurvisie van de toenmalige gemeente Beemster. De aanbouw aan de stolpwoning, de vergroting van de schuur en de plaatsing van de zeecontainers doen volgens het college afbreuk aan de karakteristieke erfopbouw van stolpboerderijen in de Beemster zoals omschreven in de genoemde ontwikkelingsvisie, de toelichting op het bestemmingsplan en de Beemster omgevingsnota. Door de aanbouw in het verlengde van de gevel van de stolpwoning door te trekken, verliest de stolp een deel van zijn hiërarchische voorkomen. Daarom kan vanuit stedenbouwkundig oogpunt daaraan niet worden meegewerkt. De vergroting van de schuur is niet voorzien van een zadeldak conform de richting van de schuur zelf. Verder is het niet gewenst de schuur en de stolp met elkaar te verbinden omdat dit afbreuk doet aan de inrichting van het Beemster erf. Kleine bijgebouwen mogen direct achter de achtergevel staan in de overgangszone, maar grote bijgebouwen moeten op afstand van de woning worden gesitueerd en daarom kan vanuit stedenbouwkundig oogpunt volgens het college niet worden meegewerkt aan het realiseren van vergroting van de schuur. Door het plaatsen van de zeecontainers is voorts sprake is van het wijzigen van de woonbestemming in een bedrijfsbestemming, hetgeen geen kleinschalige ontwikkeling is in de zin van de Provinciale ruimtelijke verordening maar een stedelijke ontwikkeling. Verstedelijking van het landelijk gebied in de Beemster doet afbreuk aan de kernkwaliteiten hetgeen ongewenst is, aldus het college.

3.       De rechtbank heeft overwogen dat het college, gelet op de gegeven motivering, de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren omdat de bouwwerken in strijd zijn met het gemeentelijk beleid dat is gebaseerd op de aan het gebied toegekende cultuurhistorische en landschappelijk waarden. Dat er kennelijk in het verleden door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland een ontheffing is verleend op grond van de Verordening Landschapsschoon Noord-Holland voor het stallen van 20 caravans op het perceel alsmede dat een Hinderwetvergunning is verleend voor het plaatsen van twee olietanks, dwingt niet tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunningen in strijd met het bestemmingsplan had dienen te verlenen, aldus de rechtbank. Vervolgens heeft zij met betrekking tot de voorgeschiedenis overwogen dat ter zitting duidelijk is geworden dat [appellant] al lang op het perceel woonachtig is en afhankelijk is van de inkomsten uit (onder meer) de bedrijfsmatige verhuur van de zeecontainers. Als deze inkomsten weg vallen, wordt hij gedwongen het perceel met opstallen te verkopen omdat hij de hypotheeklasten dan niet meer kan dragen. De rechtbank heeft overwogen dat zij oog heeft voor het feit dat [appellant] door de weigering van de vergunningen in een lastig parket zit maar ook dat dwingt niet tot de conclusie dat het college gehouden was de gevraagde omgevingsvergunningen te verlenen. Het vorenstaande is een punt dat - ook volgens de gemachtigde van het college ter zitting - aandacht verdient in de inmiddels opgestarte handhavingsprocedure. Daar zal het college zich over de vraag moeten buigen of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij een nadrukkelijk beroep heeft gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de rechtbank daaraan ten onrechte geen overweging heeft gewijd. [appellant] voert in dit kader aan dat de rechtbank ten onrechte veel meer waarde heeft toegekend aan allerlei visies en beleid van de gemeente, dan aan het feit dat op het erf al jarenlang bedrijfsmatige activiteiten waren en het college daarvan op de hoogte was. [appellant] wijst voorts op de door het college van gedeputeerde staten verleende vergunning voor de caravanstalling. Verder heeft hij gewezen op de omstandigheid dat het perceel van de buren in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", anders dan zijn perceel, wel een bedrijfsbestemming heeft gekregen.

4.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

4.2.    Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de bedrijfsmatige activiteiten in de schuur op het perceel, te weten de caravanstalling, heeft de rechtbank, terecht, overwogen dat de aanvragen hier geen betrekking op hebben. Blijkens het aanvraagformulier van 24 oktober 2019 ziet de aanvraag voor het uitbreiden van de schuur uitsluitend op het gebruik als berging en niet op bedrijfsmatige activiteiten. De legalisering van de caravanstalling is dan ook geen onderdeel van dit geschil. Het geschil beperkt zich tot het realiseren van een aanbouw aan de stolpwoning en het vergroten van de schuur ten behoeve van het gebruik als woning en bijbehorende berging en het plaatsen van zeecontainers ten behoeve van de verhuur voor opslag en het gebruik als hobbyruimte.

[appellant] betwist het standpunt van het college dat de bouwwerken afbreuk doen aan de karakteristieke erfopbouw van stolpboerderijen in de Beemster zoals omschreven in de genoemde ontwikkelingsvisie, de toelichting op het bestemmingsplan en de Beemster omgevingsnota niet, maar betoogt uitsluitend dat aan haar belangen meer waarde gehecht moet worden gelet op de voorgeschiedenis. Op de zitting is komen vast te staan dat [appellant] een beroep doet op het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

Voor zover [appellant] stelt dat de situatie al jarenlang bestaat en het college op de hoogte was van de bestaande situatie op het perceel, hetgeen het college betwist, wordt overwogen dat niet is gebleken dat het college zich op enig moment op het standpunt heeft gesteld dat voor het realiseren van een aanbouw aan de stolpwoning en het vergroten van de schuur ten behoeve van het gebruik als woning en het plaatsen van zeecontainers ten behoeve van de verhuur voor opslag en het gebruik als hobbyruimte vergunning zal worden verleend. Het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zo ver dat in dit geval geoordeeld moet worden dat het college gehouden was medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, omdat het, wat daar verder van zij, van de bestaande situatie op de hoogte was.

Voor zover [appellant] heeft gewezen op het perceel van de buren dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", anders dan zijn perceel, wel een bedrijfsbestemming heeft gekregen en hij heeft bedoeld een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, overweegt de Afdeling dat wat daar verder van zij, die situatie niet zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan. Het betreft in deze procedure immers de vraag of het college heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen en niet de vraag of het perceel een bedrijfsbestemming had moeten krijgen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is van het bestemmingsplan af te wijken.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant] heeft voor het overige volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft niet betoogd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het in zoverre aangevoerde kan daarom evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kos

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022

580