Uitspraak 200300981/2


Volledige tekst

200300981/2
Datum uitspraak: 22 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. [verzoeker sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats], e.a.

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer een wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 december 2002, kenmerk 2002-42833, beslist over de goedkeuring van de wijziging.

Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 14 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2003, en verzoekers sub 2 bij brief van 23 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 23 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2003, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar verzoekers sub 1, in de persoon van [verzoeker sub 1], verzoekers sub 2, in de persoon van [verzoeker sub 2], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, zijn verschenen.
Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer, vertegenwoordigd door J.K.K. Vroegindeweij, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De Voorzitter overweegt allereerst dat de Afdeling bij uitspraak van heden, no. 20030981/3, op het beroep van verzoekers sub 1 heeft beslist. Derhalve is geen sprake meer van een geding. Reeds daarom dient het verzoek van verzoekers sub 1 te worden afgewezen.

2.2. Vervolgens is van belang dat het oordeel van de Voorzitter een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in de bodemprocedure.

2.3. De wijziging beoogt het oprichten van agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk te maken op een perceel aan de [locatie] in de kern Middenmeer. Hiertoe is aan de desbetreffende gronden een agrarisch bouwperceel toegekend.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de wijziging goedgekeurd.

2.4. Verzoekers sub 2 stellen dat het bestreden besluit ten onrechte is genomen en verzoeken schorsing hiervan. Zij vrezen dat de wijziging een aanzet zal geven tot meer bebouwing rondom hun dierenpension op het aangrenzende perceel aan de [locatie] met mogelijke klachten over geluidsoverlast als gevolg.

2.4.1. Verweerder heeft de wijziging goedgekeurd, aangezien deze vanwege overeenstemming met het ruimtelijk relevante beleid voldoet aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.

2.4.2. De Voorzitter overweegt dat, zoals is af te leiden uit de van november 2002 daterende Leidraad provinciaal ruimtelijk beleid, op grond van provinciaal beleid slechts één bouwperceel per agrarisch bedrijf kan worden toegekend. In het voorliggende geval hebben de gronden aan de [locatie] reeds een agrarische bestemming met een bijbehorend bouwperceel. Dit betekent dat het toekennen van een tweede bouwperceel aan de betrokken gronden strijdig is met het evengenoemde provinciaal beleid, welk beleid de Voorzitter voorshands niet onredelijk acht. De omstandigheid dat de gemeenteraad voor de gronden van het bestaande bouwperceel een niet-agrarische bestemming voorstaat maakt dit niet anders, aangezien het provinciale beleid ook geldt voor het geval van afsplitsing van het bestaande bouwperceel met beëindiging van het aanwezige bedrijf. In hetgeen verweerder en de gemeenteraad ter zitting hebben aangevoerd ziet de Voorzitter voorts geen reden om aan te nemen dat zich hier bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot een afwijking van het aan de orde zijnde beleid.

Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. In verband hiermee ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit te schorsen. Het verzoek van verzoekers sub 2 om het treffen van een voorlopige voorziening dient derhalve te worden toegewezen.

2.5. Ten aanzien van verzoekers sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van verzoekers sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 11 december 2002, kenmerk 2002-42833;

II. wijst het verzoek van verzoekers sub 1 af;

III. gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoekers sub 2 het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Snijders
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2003

279