Uitspraak 202102577/1/V2


Volledige tekst

202102577/1/V2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 maart 2021 in zaak nr. NL19.22788 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij uitspraak van 25 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.

Overwegingen

1.       De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de pas in beroep ingebrachte stukken niet meeneemt in de beoordeling van de beroepsgrond over het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Omdat de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2275, het hoger beroep van de partner van de vreemdeling gegrond heeft verklaard en wat de vreemdeling heeft aangevoerd overeenkomt met wat zijn partner heeft aangevoerd, slaagt de grief in zoverre ook in deze zaak.

2.       Wat de vreemdeling in de eerste grief en voor het overige in de tweede grief heeft aangevoerd over de confrontatie met informatie uit Vision, mogelijke identiteitsfraude en het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden daarvoor is dat deze grieven in zoverre geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb). Wat de vreemdeling verder in hoger beroep heeft aangevoerd over de nieuwe verklaring van de Armeense autoriteiten waaruit zou blijken dat hij de Armeense nationaliteit niet of niet meer bezit en het evenredigheidsbeginsel moet de rechtbank namelijk ook in haar oordeel betrekken en behoeft daarom nu geen verdere bespreking.

4.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Hierbij is in aanmerking genomen dat het hoger beroep van de vreemdeling in deze zaak en het hiervoor onder 1 vermelde hoger beroep in de zaak van zijn partner als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd en de staatssecretaris de proceskosten moet vergoeden in laatstgenoemde zaak.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 maart 2021 in zaak nr. NL.19.22788;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Van de Sluis
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022

314-992