Uitspraak 201900690/1/R2


Volledige tekst

201900690/1/R2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Woonklimaat Berg en anderen, allen gevestigd dan wel wonend te Amersfoort,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 22 januari 2019 in zaak nrs. 18/3918 en 18/3968 in het geding tussen:

Stichting Woonklimaat Berg en anderen

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 23 juni 2017, heeft het college op grond van artikel 3.8 en artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) aan de gemeente Amersfoort voor de periode van 27 juni 2017 tot en met 31 december 2022 een ontheffing verleend van de verbodsbepalingen in artikel 3.5 en artikel 3.10 van de Wnb voor de rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, zandhagedis, hazelworm en ringslang.

Bij besluit van 11 september 2018 heeft het college het door Stichting Woonklimaat Berg en anderen gemaakte bezwaar tegen deze twee besluiten voor een deel van de bezwaarmakers niet-ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 januari 2019 heeft de rechtbank het door Stichting Woonklimaat Berg en anderen daartegen ingestelde beroep voor een deel van de bezwaarmakers niet-ontvankelijk, deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Stichting Woonklimaat Berg en anderen hoger beroep ingesteld.

De gemeente Amersfoort en Stichting Woonklimaat Berg en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2021, waar Stichting Woonklimaat Berg en anderen, vertegenwoordigd door mr. L. Haver Droeze, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. de Vries en mr. P. Wink, en de gemeente Amersfoort, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen, ing. H.W. Nijland en ing. A.D. van der Beek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft op 30 mei 2017 een ontheffing op grond van de Wnb verleend voor de rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, zandhagedis, hazelworm en ringslang ten behoeve van de aanleg van de westelijke ontsluitingsweg in Amersfoort. Stichting Woonklimaat Berg en anderen kunnen zich daarmee niet verenigen.

2.       In de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:246, heeft de Afdeling uitspraak gedaan over het bestemmingsplan dat de aanleg van de westelijke ontsluitingsweg mogelijk maakt. In die uitspraak zijn de beroepen tegen het op 11 oktober 2016 vastgestelde bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" ongegrond verklaard. Het plan is met die uitspraak onherroepelijk geworden.

3.       De bepalingen uit de Wnb die relevant zijn voor de uitspraak zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak die hiervan deel uitmaakt.

Uitspraak van de rechtbank

4.       Voor zover van belang voor deze uitspraak, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de beroepsgronden over de ontheffing niet leiden tot de conclusie dat deze niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het betoog van de stichting en anderen dat de ontheffing ten onrechte niet een beoordeling van de das omvat niet slaagt, omdat de aanvraag niet de das omvatte. In de tweede plaats heeft de rechtbank geoordeeld dat het betoog dat de ontheffing geen dwingende reden van groot openbaar belang oplevert niet slaagt, omdat de aanleg van de zogenoemde westelijke ontsluiting van groot openbaar belang is.

Hoger beroep

5.       Stichting Woonklimaat Berg en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omvang van het geding zich beperkt tot de soorten waarvoor een ontheffing op grond van de Wnb is aangevraagd. Het college had niet mogen afgaan op de aanvraag, maar had mede op grond van de artikelen 1.10 en 1.11 van de Wnb en gelet op de Habitatrichtlijn de (zorg)plicht om te onderzoeken of door het aanleggen van de westelijke ontsluitingsweg ook voor de das de Wnb wordt overtreden. In de directe nabijheid van het projectgebied zijn namelijk ten minste vijf dassenburchten gevonden.

5.1.    Het bevoegd gezag, in dit geval het college, dient te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals door de aanvrager ingediend en eventueel aangepast op zijn verzoek. Nu voor de das geen ontheffing is aangevraagd, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de door Stichting Woonklimaat Berg en anderen ten aanzien van deze soort aangevoerde gronden in deze procedure buiten beschouwing blijven.

Voor zover de stichting en anderen hebben aangevoerd dat deze jurisprudentie niet kan worden gevolgd zonder daarbij de algemene artikelen 1.10 en 1.11 van de Wnb te betrekken, overweegt de Afdeling als volgt. De stichting en anderen stellen dat hierdoor namelijk de effectieve werking van de Habitatrichtlijn niet wordt verzekerd. Zij verwijzen in dit verband naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 oktober 2021, ECLI:EU:C:2021:881 en 2 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:517. Nog los van de vraag of dit beroep van de stichting en anderen doel treft, is de das (meles meles) niet een soort die op grond van de Habitatrichtlijn wordt beschermd. Daarom kan dit betoog over het recht van de Europese Unie niet slagen.

Dwingende reden van groot openbaar belang

6.       Stichting Woonklimaat Berg en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voor de rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en zandhagedis een ontheffing op grond van de Wnb heeft mogen verlenen. Dit, omdat geen sprake is van een groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onder b, aanhef en onder 3, van de Wnb. Het aanleggen van de westelijke ontsluitingsweg ter verbetering van de doorstroming van het verkeer is namelijk niet nodig en deze weg zal er niet komen. Het verkeersmodel, op grond waarvan het aanleggen van de westelijke ontsluitingsweg noodzakelijk wordt geacht, bevat namelijk fouten. Daardoor lijkt de doorstromingssnelheid op de bestaande weg op grond van de prognoses van het verkeersmodel ten onrechte veel lager, dan deze in werkelijkheid is. Het bestemmingsplan dat deze ontsluitingsweg mogelijk maakt zal daarom moeten worden herzien.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat sprake is van een groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onder b, aanhef en onder 3, van de Wnb. Het op 11 oktober 2016 vastgestelde bestemmingsplan "Westelijke ontsluiting" was het geldende plan op de datum van het nemen van het besluit waarover de rechtbank heeft geoordeeld en vormt een zodanig belang. Een eventueel nadien gebleken omstandigheid die tot herziening van het bestemmingsplan kan nopen, vormt geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit onjuist te achten. Het betoog slaagt niet.

7.       Stichting Woonklimaat Berg en anderen verwijzen in het hoger beroepschrift voor het overige naar de eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. Stichting Woonklimaat Berg en anderen hebben in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. In hetgeen Stichting Woonklimaat Berg en anderen in zoverre hebben aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Scheele
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022

723-955

Verzonden: 10 augustus 2022

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 1.10

1.       Deze wet is gericht op:

a.       het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit;

b.       het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies, en

c.       het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun cultuurhistorische betekenis, mede ter vervulling van maatschappelijke functies.

2.       Een bestuursorgaan oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen, genoemd in het eerste lid, zoals nader bepaald bij of krachtens deze wet.

3.       Elk bestuursorgaan houdt bij het treffen van maatregelen op grond van deze wet rekening met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden, onverminderd de artikelen 2.1, eerste lid, 2.8, met uitzondering van het negende lid, 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid.

Artikel 1.11

1.       Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

2.       De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:

a.       dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,

b.       indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of

c.       voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.

3.       Het eerste lid is niet van toepassing op handelen of nalaten in overeenstemming met het bij of krachtens deze wet of de Visserijwet 1963 bepaalde.

Artikel 3.8, vijfde lid

Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a.       er bestaat geen andere bevredigende oplossing;

b.       zij is nodig:

1°.     in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

2°.     ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

3°.     in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

4°.     voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of

5°.     om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;

c.       er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.