Uitspraak 202204170/1/R2 en 202204170/2/R2


Volledige tekst

202204170/1/R2 en 202204170/2/R2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Breda,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 25 mei 2022 in zaken nrs. 22/2278 en 22/1206 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Openbare zitting gehouden op 4 augustus 2022 om 10:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter

griffier: mr. M. Scheele

jurist: mr. C.M. Schellingerhout

Verschenen:

[verzoeker], bijgestaan door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg;

Het college, vertegenwoordigd door mr. M. Tebbe en mr. F.L.M. Tijhof.

Bij besluit van 23 augustus 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de uitbouw aan haar woning op het perceel aan [locatie] in Breda.

Bij besluit van 13 januari 2022 heeft het college het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard en het besluit van 23 augustus 2021, onder verwijzing naar de motivering van de adviescommissie bezwaarschriften, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 mei 2022, in zaak nr. 22/2278 en 22/1206, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 25 mei 2022 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Overwegingen

Het college heeft [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan vergroten van de uitbouw aan haar woning. [verzoeker] woont op het aangrenzende perceel en kan zich niet met het bouwplan verenigen. Zij vreest dat de uitbouw zal leiden tot een aanzienlijke vermindering van uitzicht en lichtinval op haar perceel.

[verzoeker] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergunning mocht verlenen. De vergunning is in strijd met een goede ruimtelijke ordening, waaronder voornamelijk aspecten van schaduwhinder. Ook heeft het college nagelaten om een afweging te maken van haar belangen, wat de rechtbank niet heeft onderkend.

Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de uitbouw vergunningvrij is op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De uitbouw is immers in strijd met het bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van artikel 3, eerste lid, van Bijlage II van het Bor geen omgevingsvergunning vereist is voor het bouwen van de uitbouw. In zoverre is de uitbouw vergunningvrij. Er is wel een omgevingsvergunning nodig voor de bouw in strijd met het bestemmingsplan, omdat het maximale bebouwingspercentage zoals dat is vastgelegd in artikel 17.2.1, onder f, van het bestemmingsplan "Ginneken" en de maximale bouwdiepte zoals die is vastgelegd in artikel 17.2.3, onder e, sub 1, van het plan, worden overschreden. Het college kan op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bestemmingsplan, mits deze activiteit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft het besluit van het college terecht getoetst aan deze bepaling, hetgeen ook niet wordt betwist.

Het college heeft ter motivering dat de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening verwezen naar de Beleidsregels voor het afwijken van een bestemmingsplan Breda 2015 (hierna: de beleidsregels). In de beroepsfase heeft het college in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het volgen van de beleidsregels onevenredig is. Het gaat hier om de situatie dat woningen aaneengebouwd zijn, waarbij geen sprake is van een stedenbouwkundig specifieke situatie. Een nadere afweging is daarom volgens het college niet nodig. Ook heeft het college verwezen naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, waarin staat dat er geen sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel. Verder heeft het college in hoger beroep uiteengezet dat het de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd acht met de goede ruimtelijke ordening, omdat de negatieve gevolgen van dit bouwplan voor een deel ook veroorzaakt hadden kunnen worden door een uitbreiding van het hoofdgebouw die in overeenstemming is met het plan. Het hoofdgebouw had in dat geval over een lengte van 2,5 m en met een goot- en bouwhoogte van 6 m, respectievelijk 10 m uitgebreid kunnen worden. De uitbreiding van de uitbouw acht het college niet aanzienlijk ingrijpender dan een fictieve, maar een met het plan in overeenstemming zijnde uitbreiding van het hoofdgebouw. Volgens het college hoefde er daarom geen bezonningsonderzoek ten grondslag te liggen aan de omgevingsvergunning.

De voorzieningenrechter volgt de rechtbank in het oordeel dat het college niet hoefde aan te nemen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die maken dat het volgen van de beleidsregel onevenredig is.

Vaststaat dat op grond van het bestemmingsplan een uitbreiding van het hoofdgebouw mogelijk is van 2,5 m diep en met een goot- en bouwhoogte van 6 m, respectievelijk 10 m. Op grond van de jurisprudentie van de Afdeling mag bij de afweging van de belangen meewegen de gevolgen die kunnen worden veroorzaakt door een bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan. Vermindering van lichtinval en zonlicht had daarom ook door een zodanig bouwplan kunnen plaatsvinden.

Ter zitting is vast komen te staan dat de uitbouw 5,13 m diep zal worden en 3,05 m hoog wordt. Uitgaande van een op grond van het bestemmingsplan rechtstreeks toelaatbare uitbreiding van het hoofdgebouw gaat het om een extra bouwdiepte van circa 2,5 m. Voorts geldt een rechtens toelaatbare hoogte van een erfafscheiding van 2 m hoog.

De voorzieningenrechter stelt vast dat in het kader van de goede ruimtelijke ordening met name moet worden beschouwd wat de gevolgen zijn van de extra bouwdiepte van circa 2,5 m en de extra bouwhoogte van circa 1 m. De lichtinval, waaronder zonlicht, en het uitzicht van [verzoeker] zullen door het beperkte diepte- en hoogteverschil niet onevenredig verder worden beperkt dan al rechtens op grond van het bestemmingsplan was toegestaan. De rechtbank kon dus concluderen dat het bouwplan niet leidt tot onevenredig negatieve gevolgen voor [verzoeker]. Het college heeft weliswaar pas in beroep gemotiveerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, maar de rechtbank kon de door het college gegeven motivering ten grondslag leggen aan het in stand laten van de rechtsgevolgen.

Het betoog van [verzoeker] over de proceskosten slaagt niet. De rechtbank heeft de door [verzoeker] gemaakte proceskosten in de bezwaarfase niet voor vergoeding in aanmerking laten komen. Omdat het besluit van 23 augustus 2021 niet is herroepen, zijn dit geen kosten zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

De gronden slagen niet. Het hoger beroep is ongegrond. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Ten Veen
voorzieningenrechter

w.g. Scheele
griffier

723-980