Uitspraak 202107244/1/A2


Volledige tekst

202107244/1/A2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2021 in zaak nrs. 20/5086 en 20/5087 in het geding tussen:

[partij A] en [appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door [partij A], is verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft het college bij brief van 14 augustus 2019, bij de gemeente binnengekomen op 19 augustus 2019, verzocht om een tegemoetkoming in planschade. In die brief heeft hij gesteld dat, voor zover hier van belang, hij als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Dorpskernen IV (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) planschade in de vorm van waardevermindering van het perceel aan de [locatie] (hierna: het perceel) heeft geleden.

2.       Het nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld op 4 juli 2013, in werking getreden op 11 oktober 2013 (hierna: de peildatum) en onherroepelijk geworden op 20 augustus 2014.

3.       Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag om tegemoetkoming in planschade kennelijk ongegrond is, omdat de eigendom van het perceel op 18 januari 2013 is overgedragen aan [partij B] en [partij C] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [partij B]) en [appellant] sindsdien niet meer gerechtigd is tot het perceel, zodat hij op de peildatum geen belanghebbende bij een aanvraag om tegemoetkoming in planschade was.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij op de peildatum geen eigenaar meer was van het perceel en het college de aanvraag om tegemoetkoming in planschade daarom terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Hij voert aan dat hij op de peildatum wel degelijk gerechtigd tot het perceel was en belang bij een aanvraag om tegemoetkoming in planschade had.

4.1.    In artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is bepaald dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. In het tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is.

4.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 4.2) heeft de datum waarop het gestelde schadeveroorzakend besluit in werking is getreden, te gelden als de peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro schade is geleden.

4.3.    Op de zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellant] desgevraagd bevestigd dat [appellant] op de peildatum niet meer de eigenaar van het perceel was. Indien de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op de peildatum tot planschade in de vorm van waardevermindering van het perceel heeft geleid, kan [appellant] geen aanspraak maken op tegemoetkoming in deze schade.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij heeft gehandeld als gemachtigde van [partij B].

5.1.    Uit de brief van 14 augustus 2019, als aangevuld bij brief van 14 oktober 2019 en aanvraagformulier van 30 november 2019, blijkt niet dat [appellant] de aanvraag om tegemoetkoming in planschade heeft ingediend namens [partij B]. [appellant] had zich ten tijde van het nemen van nemen van het besluit van 10 december 2019 niet als gemachtigde van [partij B] gesteld.

Het betoog slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022

452