Uitspraak 202103202/1/R4


Volledige tekst

202103202/1/R4.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te [woonplaats], en

[appellant B], wonend te Huizen (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 9 april 2021 in zaak nr. 20/4061 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Huizen.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2020 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de verbouw van het pand op het perceel [locatie] te Huizen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellant |B], bijgestaan door mr. S.R.A. Drieshen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.M.H. van Zundert en S.A. Pijnappel-Troost, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Het college heeft geweigerd aan hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van de voorgevel, het verbouwen van het pand en het gebruik van de begane grond en verdieping voor woondoeleinden. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd, omdat wonen op de begane grond niet is toegestaan op grond van de bestemming "Centrum-1" van het bestemmingsplan "Hoofdwinkelcentrum" (hierna: het bestemmingsplan). Het college wil niet van het bestemmingsplan afwijken.

Is een vergunning van rechtswege gegeven?

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Volgens hem heeft het college niet binnen de beslistermijn op zijn aanvraag beslist, waardoor een omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven. Volgens [appellant] was de beslistermijn niet opgeschort tussen 4 maart 2020 en 1 april 2020 maar alleen tussen 3 en 11 maart 2020, zodat de beslistermijn liep tot 29 april 2020 en niet tot 14 mei 2020. Hij voert in dat kader aan dat hij met zijn aanvullende stuk van 11 maart 2020 een complete aanvraag heeft ingediend en dat het college op grond daarvan had kunnen weten dat het beoogde gebruik voor de begane grond wonen was. Volgens [appellant] was het voor het college op 11 maart 2020 al duidelijk dat zijn aanvraag niet alleen ging over de activiteit ‘bouwen’, maar ook over de activiteit ‘strijdig gebruik’.

2.1.    Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat [appellant] pas in zijn e-mail van 1 april 2020 expliciet heeft aangegeven dat hij ook de begane grond wil gebruiken voor wonen en dat het voor het college vanaf dat moment duidelijk was dat zijn aanvraag, naast de activiteit ‘bouwen’, ook sloeg op de activiteit ‘strijdig gebruik’. Daarbij heeft het college aangegeven dat in de gevoerde vooroverleggen duidelijk tegen [appellant] is gezegd dat wonen niet is toegestaan op de begane grond, maar uitsluitend op de verdieping. Om die reden was het college in de veronderstelling dat de aanduiding wonen op de begane grond in de ingediende bouwtekeningen onjuist was, waarna het college [appellant] op 2 en 20 maart 2020 heeft verzocht die aanduiding te verwijderen en de aangepaste bouwtekeningen opnieuw in te dienen in overeenstemming met de regels van het bestemmingsplan.

2.2.    Artikel 3.9, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), luidt:

"Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. […]";

Artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, luidt:

"Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. […]";

Artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), luidt:

"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.";

Artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, luidt:

"De termijn tot het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, […]";

Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, luidt:

"Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

[…]

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."

2.3.    Het college heeft in het verzoek om aanvulling van 2 maart 2020 [appellant] verzocht om verschillende tekeningen die bij de aanvraag ontbraken, te verstrekken. Daarnaast heeft het college in dat verzoek de volgende passage opgenomen: "Op het aanvraagformulier is aangegeven dat de functie wonen en beroep aan huis wordt gehandhaafd. Deze functie is echter enkel op de verdieping(en) toegestaan. Niet op de begane grond. Gaarne op het aanvraagformulier aanpassen en tevens correct op de tekeningen aangeven." Naar het oordeel van de Afdeling is dit verzoek om de woonfunctie op de begane grond in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan, geen verzoek om aanvulling op grond van artikel 4:5 van de Awb. Het was immers duidelijk voor het college dat op de begane grond een woonfunctie was ingetekend. Dat het college in de gevoerde vooroverleggen tegen [appellant] heeft gezegd de woonfunctie op de begane grond niet te willen toestaan en niet van het bestemmingsplan te willen afwijken, maakt dat niet anders. De bij de aanvraag overgelegde gegevens en bescheiden waren in zoverre dus niet "onvoldoende voor de beoordeling van de aanvraag" en dat is de relevante voorwaarde om artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb toe te passen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zowel de ingediende bouwtekeningen bij de aanvraag, als de opnieuw ingediende bouwtekeningen op 11 maart 2020 redelijkerwijs als een fout of vergissing heeft kunnen zien en om die reden op 2 maart 2020 en 20 maart 2020 om aanvulling van de aanvraag heeft kunnen vragen.

De Afdeling is gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, van oordeel dat een omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven, omdat het college niet tijdig op de aanvraag van [appellant] heeft beslist. Daarvoor acht de Afdeling redengevend dat [appellant] op 11 maart 2020 met het verstrekken van de andere tekeningen dan de opnieuw ingediende bouwtekeningen een complete aanvraag heeft ingediend, zodat op die dag de beslistermijn weer is gaan lopen. De beslistermijn, die is begonnen te lopen op de dag na de aanvraag op 25 februari 2020, bedraagt acht weken en was, gelet op het voorgaande, alleen opgeschort tussen 3 maart 2020, de dag na het verzoek om aanvulling van de tekeningen, tot 11 maart 2020. Dat betekent dat de beslistermijn liep tot 29 april 2020. Omdat het college pas op 1 mei 2020, na het verstrijken van de beslistermijn, op de aanvraag heeft beslist, is de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege gegeven. Het college was daarom niet bevoegd om het besluit van 1 mei 2020 te nemen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 15 oktober 2020 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 1 mei 2020, waarbij de gevraagde omgevingsvergunning is geweigerd, zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het college dient op grond van artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb, binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog de omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken.

4.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 9 april 2021 in zaak nr. 20/4061;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Huizen van 15 oktober 2020, kenmerk /200130, gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Huizen van 1 mei 2020, kenmerk bl/tvz/reg nr 200130;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.     draagt het college van burgemeester en wethouders van Huizen op om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken dat de door [appellant A] en [appellant B] op 24 februari 2020 gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Huizen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Huizen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

700-991