Uitspraak 202106635/1/R4


Volledige tekst

202106635/1/R4.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Naarden, gemeente Gooise Meren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 9 september 2021 in zaak nr. 21/1535 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning voor het gebruik van een pand als woning voor maximaal tien jaar op het perceel [locatie] te Naarden (hierna: het perceel), te verlenen.

Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 augustus 2019 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 9 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Kordelaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Het college heeft geweigerd om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), een omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk gebruik van het pand als woning voor maximaal tien jaar op het perceel. Het pand staat op het perceel naast dat van [partij], waar een paardenhouderij is toegestaan. De afstand van het pand tot de dichtstbijzijnde stal van de paardenhouderij is net iets minder dan 50 m. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat het pand al ruim dertig jaar wordt bewoond. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd, omdat het gebruik als woning in strijd is met de bestemming ‘’Bedrijfsdoeleinden’’ van het bestemmingsplan ‘’1e herziening bestemmingsplan Buitengebied’’ (hierna: het bestemmingsplan) en het college geen gebruik wil maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, om van het bestemmingsplan af te wijken.

[appellant] is het niet eens met de weigering. Hij meent dat het college ten onrechte niet van het bestemmingsplan heeft afgeweken. Volgens hem past het gebruik van het pand als woning binnen een goede ruimtelijke ordening.

Toetsingskader

2.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

Goede ruimtelijke ordening

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Voor die overweging heeft de rechtbank, volgens [appellant], ten onrechte redengevend gevonden dat het college - bij zijn beoordeling of wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening - de afstandseis van 50 m zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij, heeft kunnen aanhouden. Hij voert aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte heeft overwogen dat, aangezien niet aan die afstandseis is voldaan, het college in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Volgens [appellant] kan, ondanks de afstand van minder dan 50 m tot de dichtstbijzijnde stal van de paardenhouderij op het perceel, een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd. Ter onderbouwing verwijst hij naar het omgevingsadvies ‘’onderzoek geurhinder veehouderijen’’ van De Roever van 26 november 2019. Volgens [appellant] blijkt uit dat omgevingsadvies dat er bij het pand op het perceel sprake is van een zeer goede tot goede milieukwaliteit.

3.1.    Het college heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting en ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat het voor de vraag of wordt voldaan aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening en in dat verband of sprake is van een goed woon- en leefklimaat, de afstandseis van 50 m bepalend acht.

3.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college bij de toepassing van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen, ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht. Daarvoor is van belang dat, ook als de afstand minder is dan 50 m, het college alsnog moet beoordelen of desalniettemin sprake is van een goed woon- en leefklimaat en of het gebruik van het pand als woning past binnen een goede ruimtelijke ordening. Hierbij betrekt de Afdeling dat in dit geval net niet aan de afstandseis van 50 m wordt voldaan en dat [appellant], met verwijzing naar het omgevingsadvies van De Roever, zijn stelling dat in het pand sprake is van een goed woon- en leefklimaat, van een nadere onderbouwing heeft voorzien. Het college is daar niet, althans niet gemotiveerd, op ingegaan.

De Afdeling merkt overigens op dat ook de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (hierna: de OFGV) en de commissie voor bezwaarschriften, het college erop hebben gewezen dat de afstandseis van 50 m niet doorslaggevend is en dat zij daarom het college hebben geadviseerd alsnog een belangenafweging te maken en daarbij rekening te houden met alle betrokken belangen en de ter plaatse relevante feiten en omstandigheden.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank bij haar oordeel over het standpunt van het college over de vraag of wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening, ten onrechte de afstandseis van 50 m bepalend geacht. Het enkele feit dat niet aan die afstandseis wordt voldaan, betekent echter niet dat daarmee geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarvoor moet het college alsnog een belangenafweging verrichten. Bij die belangenafweging moet het college zowel het woon- en leefklimaat beoordelen bij het pand zelf, als ook de belangen van de paardenhouderij. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.

Het betoog slaagt.

Overgangsrecht

4.       Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] zijn beroepsgronden over het overgangsrecht ingetrokken. Omdat hij deze beroepsgronden uitdrukkelijk heeft prijsgegeven, bespreekt de Afdeling hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over het overgangsrecht daarom niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2021 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. Hierbij merkt de Afdeling op dat zij de gemachtigde van [appellant], te weten [gemachtigde] bij brief van 22 april 2022 in de gelegenheid heeft gesteld om aan te tonen dat de door hem verleende rechtsbijstand een beroepsmatig karakter heeft. De Afdeling heeft daarop geen reactie van [gemachtigde] ontvangen, zodat de Afdeling niet kan vaststellen of sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 9 september 2021 in zaak nr. 21/1535;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren van 17 februari 2021, kenmerk 1651889, gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Loo
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

418-991