Uitspraak 202101841/1/R3


Volledige tekst

202101841/1/R3.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 5 februari 2021 in zaken nrs. 20/1110 en 20/1198 in het geding tussen:

[partij A], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel, [partij B], wonend te Feanwâlden, gemeente Dantumadiel,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schuur en het uitbreiden van een woning op het perceel [locatie] te Feanwâlden.

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college de door [partijen] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het door [partijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 maart 2020 vernietigd. Ook heeft zij bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren van [partijen] neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[partijen] hebben elk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2], [partij A] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 4 juli 2022 behandeld, waar het college, vertegenwoordigd door S. Dolfing, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. Plat, advocaat te Drachten, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [partijen] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 2] is eigenaar en bewoner van het perceel. Het perceel en de bijbehorende gronden hebben een oppervlakte van ongeveer 10.000 m2. [appellant sub 2] wil een bestaande aanbouw aan de woning met een oppervlakte van ongeveer 114 m2 vervangen door een uitbreiding van de woning met ongeveer 70 m2. Verder wil hij de direct aan de aanbouw grenzende bestaande schuur van 6,5 m hoog en een oppervlakte van ongeveer 200 m2 vervangen voor een nieuwe schuur van - afgaande op de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning - 7 m hoog met een goothoogte van 4 m en een oppervlakte van ongeveer 390 m2. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan "Feanwalden-Kom" de bestemming "Wonen". Artikel 15, lid 15.2, onder c, van de planregels maakt de bouw van ondergeschikte bebouwing bij hoofdgebouwen (hier: de woning) mogelijk, maar alleen tot een beperkte gezamenlijke oppervlakte en met een beperkte nok- en bouwhoogte. De door [appellant sub 2] gewenste schuur overschrijdt deze maten. Om de schuur toch mogelijk te maken, heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft hieraan de voorwaarde verbonden dat twee andere oude bouwwerken elders op het perceel moeten worden gesloopt.

[partijen] wonen beiden naast het perceel waarop [appellant sub 2] de schuur wil bouwen. Zij zijn het er niet mee eens dat het college hier een schuur van deze omvang heeft toegestaan en de verleende omgevingsvergunning in bezwaar in stand heeft gelaten. Zij hebben tegen de besluiten op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

2.       De rechtbank heeft de beroepen van [partijen] gegrond verklaard en besluit op bezwaar vernietigd omdat het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard en het besluit in strijd met artikel 7:12 van die wet niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Kort weergegeven heeft de rechtbank overwogen dat het college de schuur niet als ondergeschikte bebouwing in de zin van de planregels had mogen aanmerken. Het was de rechtbank niet duidelijk of het bestemmingsplan een gezamenlijke oppervlakte van 200 m2 aan ondergeschikte bebouwing toestaat. Verder heeft het college naar het oordeel van de rechtbank de gevolgen voor het uitzicht vanaf en de lichtinval op de percelen van [partijen] niet juist beoordeeld. Tot slot heeft het college volgens de rechtbank ook het gestelde positieve effect van de clustering die wordt bereikt door de sloop van de twee oude bouwwerken elders op het perceel, en de passendheid van de schuur binnen de woonbestemming onvoldoende beoordeeld en gemotiveerd.

Het college en [appellant sub 2] zijn het met deze uitspraak niet eens en hebben daartegen hoger beroep ingesteld.

3.       Op de zitting heeft [appellant sub 2] naar voren gebracht dat hij nu het voornemen heeft om de schuur uit te voeren met een hoogte van maar 6,75 m. De Afdeling kan dit niet betrekken bij de beoordeling van de hoger beroepen, omdat het in deze zaak gaat om het oordeel van de rechtbank over de vergunning die het college heeft verleend voor een schuur van 7 m hoog. Zoals uit de navolgende overwegingen volgt, zal de uitkomst van het hoger beroep zijn dat het college opnieuw op de bezwaren van [partijen] tegen die vergunning moet beslissen. Daarbij zal het college eventueel kunnen bezien of alsnog ruimte bestaat om van een aangepast bouwplan met een lagere bouwhoogte uit te gaan.

Strijd met het bestemmingsplan

4.       Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schuur niet kan worden aangemerkt als ondergeschikte bebouwing in de zin van het bestemmingsplan. Een "ondergeschikt gebouw" wil volgens artikel 1, lid 1.40, van de planregels zeggen dat het gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan de hoofdvorm. Dat is volgens het college en [appellant sub 2] bij de schuur het geval, gelet op de constructie en situering op het perceel. De omvang is daarbij volgens hen niet bepalend.

Verder keert het college zich tegen de overweging van de rechtbank dat niet begrijpelijk is waarom het college ervan uitgaat dat het bestemmingsplan op dit perceel ondergeschikte bebouwing met een gezamenlijke maximale oppervlakte van 200 m2 toestaat. Het college betoogt dat deze overweging wellicht een verschrijving bevat. Dit maximum volgt volgens hem uit artikel 15, lid 15.2, onder c en 2, van de planregels en de omvang van het bouwperceel van 2392,5 m2.

Hier komt volgens het college bij dat de rechtbank heeft miskend dat de motivering van het besluit niet steunt op de aanname dat de schuur een ondergeschikt gebouw is en dat het bestemmingsplan een gezamenlijke maximale oppervlakte van 200 m2 toestaat. Het college heeft de omvang van de gevraagde schuur op zichzelf en in relatie tot de woning betrokken bij zijn beoordeling of de schuur ruimtelijk aanvaardbaar is en van het bestemmingsplan kan worden afgeweken.

4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling brengt het college op zichzelf terecht naar voren dat de motivering van het in beroep bestreden besluit niet steunt op de aanname dat de schuur een ondergeschikt gebouw is en dat het bestemmingsplan een gezamenlijke maximale oppervlakte van 200 m2 toestaat. Dat neemt niet weg dat het college hierover in het bestreden besluit wel een standpunt heeft ingenomen. Zoals het college op de zitting ook zelf naar voren heeft gebracht, kan het voor een goede beoordeling of afwijking van het bestemmingsplan kan worden toegestaan, van belang zijn om een juist beeld te hebben van de punten waarop het bouwplan afwijkt van het bestemmingsplan en van de omvang van die afwijkingen. Dit is overigens ook de reden waarom het college, met het oog op een eventueel nieuw te nemen beslissing op bezwaar, hierover in hoger beroep een oordeel van de Afdeling wenst. De rechtbank is dan ook terecht inhoudelijk ingegaan op de beroepsgronden die hierop betrekking hadden.

4.2.    In artikel 1, lid 1.40, van de planregels staat dat onder "ondergeschikte gebouwen of delen van gebouwen" de volgende bebouwing wordt verstaan:

• een gebouw dat als afzonderlijke ruimte dan wel als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan de hoofdvorm;

• een op zichzelf staand gebouw, dat gelet op de bestemming en door zijn ligging en/of architectonische verschijningsvorm ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.

4.2.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank heeft overwogen dat de schuur geen ondergeschikt gebouw is, omdat de oppervlakte en de goothoogte groter zijn dan die van de woning, die het hoofdgebouw vormt. Daardoor kan volgens de rechtbank redelijkerwijs niet worden gezegd dat de schuur in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan die woning. Dat de bouwhoogte van de schuur 7 m is en die van de woning 8 m, leidt voor de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het verschil in oppervlakte en goothoogte in relatieve en absolute zin zijn daarvoor volgens de rechtbank te groot, met als gevolg dat de schuur aanzienlijk massiever en omvangrijker oogt dan de woning.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op deze wijze ten onrechte alleen de omvang van de schuur in vergelijking met de woning doorslaggevend geacht. De tekst van artikel 1, lid 1.40, van de planregels dwingt niet tot de conclusie dat alleen sprake kan zijn van ondergeschikte bouw als deze in zijn geheel kleiner is dan het hoofdgebouw. Het college heeft er terecht op gewezen dat artikel 15, lid 15.2, onder c, van de planregels voor ondergeschikte bebouwing concrete maximale maten stelt. Die maten zijn weliswaar kleiner dan de maximale maten voor hoofdgebouwen onder a, maar de maximale oppervlakte en de maximale goothoogte zijn niet mede afhankelijk gesteld van de feitelijke oppervlakte en goothoogte van het hoofdgebouw. Dat geldt uitsluitend voor de bouwhoogte. In onderdeel 5 van artikel 15, lid 15.2, onder c, is namelijk bepaald dat de bouwhoogte ten minste 1 m lager moet zijn dan die van het hoofdgebouw. Daaraan wordt in dit geval ook voldaan.

Naar het oordeel van de Afdeling kon het college in dit geval aannemen dat de schuur een ondergeschikt gebouw is, ondanks de omstandigheid dat de oppervlakte en de bouwhoogte van die schuur groter zullen zijn dan die van de woning. De schuur, die ten dienste van de woning staat, wordt in architectonisch opzicht eenvoudiger uitgevoerd. Verder zal de schuur vanaf de voorgevelrooilijn (dus aan de straatkant) recht achter de woning zijn gesitueerd. Op die manier wordt het zicht vanaf de straat primair bepaald door de woning. De schuur wordt zo voor een groot deel aan het zicht onttrokken. Dat dit anders is vanaf de naastgelegen percelen, zoals die van [partijen], is voor de beoordeling van de architectonische ondergeschiktheid niet doorslaggevend. De rechtbank heeft niet onderkend dat de schuur, gelet op deze omstandigheden, als ondergeschikt gebouw kan worden aangemerkt.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.3.    Artikel 15, lid 15.2, onder c en 2, van de planregels luidt:

"de gezamenlijke oppervlakte van de ondergeschikte bebouwing per hoofdgebouw bedraagt:

• bij een bouwperceel met een oppervlakte van ten hoogste 1000 m² niet meer dan 100 m², met dien verstande dat niet meer dan 50% van het bouwperceel mag worden bebouwd, dan wel het bestaande percentage indien dit meer is;

• bij een bouwperceel met een oppervlakte van meer dan 1000 m² niet meer dan 10% van de oppervlakte van het bouwperceel, tot een maximum van 200 m²".

Onder "bouwperceel" wordt op grond van artikel 1, lid 1.16, verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

4.3.1. Over de maximale oppervlakte aan ondergeschikte bebouwing die op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het is, gelet op de oppervlakte van het bouwperceel, de daarop rustende bestemmingen "Wonen" en "Groen" en de bestemmingsomschrijvingen, niet begrijpelijk is dat die maximale oppervlakte hier 200 m2 bedraagt, zoals het college heeft aangenomen.

4.3.2. De Afdeling laat in het midden of het voor de rechtbank, gelet op de haar ter beschikking staande gegevens en op wat op de zitting van de rechtbank naar voren is gebracht, controleerbaar was of het college terecht heeft aangenomen dat de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte aan ondergeschikte bebouwing in dit geval 200 m2 bedraagt. De Afdeling volstaat met het oordeel dat het college kan worden gevolgd in zijn toelichting in het hogerberoepschrift waarom deze maximaal toegestane oppervlakte volgens de planregels in dit geval 200 m2 bedraagt. Het college brengt terecht naar voren dat het gedeelte van het perceel waarop de bestemming "Wonen" rust, in dit geval kan worden aangemerkt als het bouwperceel. Verder heeft de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de berekening die het college hierbij heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat de oppervlakte van dit gedeelte van het perceel meer dan 2.000 m2 bedraagt. Dat leidt tot de conclusie dat op grond van het bestemmingsplan op het perceel maximaal 200 m2 aan ondergeschikte bebouwing is toegestaan.

Het betoog slaagt in zoverre.

Gevolgen voor de percelen van [partijen]

5.       Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de gevolgen van de vergunde schuur voor de naastgelegen percelen van [partijen] niet goed heeft beoordeeld. Volgens hen heeft de rechtbank in de eerste plaats miskend dat het college hierbij terecht heeft betrokken dat [partij B] geen beperking van uitzicht zal ondervinden vanwege de bomen tussen de schuur en zijn achtererf.

Volgens het college en [appellant sub 2] heeft het college bovendien de gevolgen van de schuur voor het uitzicht en de lichtinval (schaduwwerking) op de percelen van [partijen] aanvaardbaar mogen achten. Dit is volgens hen zo, omdat de vergunde schuur maar 0,5 m hoger wordt dan de oude schuur en 1 m hoger dan bebouwing die het bestemmingsplan direct tegen de perceelsgrens al toestaat, terwijl de schuur bovendien op 5 m afstand van de perceelsgrens is gesitueerd. Volgens het college en [appellant sub 2] heeft de rechtbank miskend dat het college deze vergelijking mocht maken en daarbij ook een juiste vergelijking heeft gemaakt. Zij voeren daarbij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hierbij van betekenis is dat het bestemmingsplan een beperktere oppervlakte mogelijk maakt dan met de schuur wordt toegestaan. Tot slot voert het college aan dat geen recht op onbelemmerd uitzicht bestaat en dat het binnen de bebouwde kom ook niet ongewoon is dat naastgelegen bebouwing het uitzicht belemmert.

5.1.    De rechtbank heeft het college niet gevolgd in zijn standpunt dat [partij B] alleen al geen vermindering van uitzicht door de schuur zal ondervinden, omdat er tussen de schuur en zijn achtererf bomen staan. De rechtbank heeft overwogen dat de bomen een periode in het jaar geen blad hebben en dat niet is geborgd dat de bomen altijd aanwezig zullen zijn.

De rechtbank heeft het college ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het verlies aan uitzicht voor [partijen] door de schuur niet onaanvaardbaar is, gelet op de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan al biedt. Het college kon volgens de rechtbank voor die vergelijking niet volstaan met de vaststelling dat tot op de perceelsgrens tot 6 m hoog mag worden gebouwd, omdat met de schuur een veel grotere oppervlakte aan bebouwing wordt toegestaan dan het bestemmingsplan mogelijk maakt. Dat de vergunde schuur op een afstand van 5 m van de erfgrens staat, is volgens de rechtbank onvoldoende om te kunnen aannemen dat het effect van die grotere oppervlakte op het uitzicht teniet wordt gedaan.

5.2.    Over betreft de aanwezigheid van bomen tussen de schuur en het achtererf van [partij B] stelt de Afdeling vast dat het college in het besluit van 10 oktober 2019 heeft volstaan met alleen de opmerking dat het achtererf van het perceel overigens dicht omzoomd is met bomen. In het bestreden besluit heeft het college aan deze omstandigheid geen nadere overweging gewijd. Op een vraag van de Afdeling heeft het college op de zitting naar voren gebracht dat het de aanwezigheid van deze bomen wel van betekenis heeft geacht in de afweging die het heeft gemaakt, en dat het college niet de bedoeling had om alleen ten overvloede op de aanwezigheid van bomen te wijzen. Daarvan uitgaande had het college moeten onderzoeken en in de motivering van het besluit moeten weergeven waar de bomen zich precies bevinden, in welke mate deze bomen het uitzicht vanaf naastgelegen percelen, waaronder dat van [partij B], al beperken en in hoeverre aangenomen kan worden dat deze bomen ook in de toekomst zicht zullen blijven wegnemen. Vervolgens had het college duidelijker moeten aangeven wat dit betekent voor de beoordeling van de gevolgen van de schuur voor het uitzicht. Omdat het college dat heeft nagelaten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit op bezwaar op dit punt tekortschiet.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

5.2.1. De Afdeling gaat niet nader in op wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht in reactie op de overwegingen van de rechtbank of op de standpunten van andere partijen over de bomen. Het is in eerste instantie aan het college om hier in het nieuw te nemen besluit op bezwaar nader op in te gaan.

5.3.    Over het betrekken van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling stelt voorop dat de aangevallen uitspraak er - terecht - niet toe strekt dat het college, bij de beoordeling van de gevolgen van de schuur voor het uitzicht vanaf de percelen van [partijen], niet mocht betrekken in hoeverre de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt dat uitzicht al kunnen beperken. De uitspraak strekt er alleen toe dat het college geen juiste vergelijking heeft gemaakt.

Naar het oordeel van de Afdeling betogen het college en [appellant sub 2] terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vergelijking die het college heeft gemaakt bij de beoordeling van de gevolgen voor het uitzicht vanaf de percelen van [partijen], houdbaar is. Zoals zij terecht naar voren hebben gebracht, biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om tot aan de perceelsgrens ondergeschikte bebouwing op te richten met een maximale hoogte van 6 m. Die bebouwing zou het uitzicht vanaf de percelen van [partijen] in vergelijkbare mate beperken als de vergunde schuur van 7 m hoog op een afstand van 5 m van de perceelsgrens. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maakt de beperking die het bestemmingsplan stelt aan de maximale oppervlakte aan ondergeschikte bebouwing, die met de schuur wordt overschreden, dat in dit geval niet anders. Zoals hiervoor is overwogen, bedraagt die maximale oppervlakte aan ondergeschikte bebouwing op dit perceel 200 m2. Die oppervlakte is niet zo klein, dat die bebouwing daardoor maar voor een beperkt deel langs de perceelsgrens mogelijk zou zijn en daardoor noodzakelijkerwijs tot een geringere beperking van het uitzicht zou leiden dan het college heeft aangenomen. Daarbij is van belang dat het bestemmingsplan niet voorschrijft dat ondergeschikte bebouwing uitsluitend tegen het hoofdgebouw aan mag worden gebouwd.

In zoverre slaagt het betoog.

5.4.    Het college betoogt dat de rechtbank om dezelfde reden de beoordeling van de gevolgen voor de bezonning van de percelen van [partijen] ten onrechte gebrekkig heeft geacht. Op de zitting heeft het college bevestigd dat het ook wat betreft die gevolgen heeft willen uitgaan van de vergelijking met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan al biedt. Hoewel dat op zichzelf is toegestaan, stelt de Afdeling vast dat uit het bestreden besluit en uit het bezonningsonderzoek dat het college heeft uitgevoerd en aan de rechtbank heeft gezonden, niet kan worden afgeleid dat het ook de gevolgen voor de bezonning op deze wijze heeft beoordeeld. In het bestreden besluit heeft het college wat betreft bezonning een andere vergelijking gemaakt, namelijk met de bestaande situatie op het perceel, oftewel met de oude schuur die [appellant sub 2] wil vervangen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dan ook terecht die vergelijking getoetst.

De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat het college met het overgelegde bezonningsonderzoek onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het tot de conclusie is gekomen dat de schaduwval van de nieuwe schuur bij de nabijgelegen woonpercelen 15 minuten eerder zal optreden dan in de bestaande situatie (met uitzondering van de maanden april tot en met augustus). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ontbreekt in het bezonningsonderzoek een legenda of andere toelichting, en is op de tekeningen niet te zien welke bouwhoogten voor de bestaande en nieuwe situatie zijn ingevoerd. Daar komt bij dat het bezonningsonderzoek is uitgevoerd met een programma waarin uitsluitend platte daken kunnen worden gesimuleerd, terwijl de bestaande en nieuwe schuur van een schuin dak zijn voorzien. Het overgelegde bezonningsonderzoek maakt niet inzichtelijk hoe hiermee in de simulatie is omgegaan. De uitkomst van het bezonningsonderzoek was zo niet controleerbaar.

In zoverre slaagt het betoog niet.

5.4.1. [appellant sub 2] heeft in hoger beroep het rapport van een nieuw en anders uitgevoerd bezonningsonderzoek ingebracht. [partij A] heeft daarop gereageerd. De Afdeling gaat hier niet nader op in. Het is in eerste instantie aan het college om in het nieuw te nemen besluit op bezwaar nader in te gaan op de gevolgen van de schuur voor de bezonning op de naastgelegen percelen. Daarbij kan het college, als hij dit wenst, het door [appellant sub 2] ingebrachte rapport en wat [partij A] daartegen heeft aangevoerd betrekken.

Bebouwingsbeeld

6.       Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het de schuur voor het overige ruimtelijk aanvaardbaar acht. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte een eigen weging gemaakt van het positieve effect van clustering van de bebouwing op het perceel. Dat effect wordt bereikt met de voorgeschreven sloop van twee bestaande bouwwerken elders op het perceel. Ook heeft de rechtbank volgens het college ten onrechte een eigen weging gemaakt of van het toestaan van de schuur precedentwerking kan uitgaan. Ook betwist het college dat het onvoldoende heeft gemotiveerd dat een schuur van deze omvang passend is binnen de geldende woonbestemming. Het college benadrukt dat het beslisruimte heeft. Door de sloop van de bestaande bouwwerken wordt verrommeling tegengegaan. Door clustering van de bebouwing op het perceel verbetert het aanzicht van het perceel volgens hem. Verder past een schuur, ook al heeft deze een grote oppervlakte, volgens hem binnen de geldende woonbestemming. Ook [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de schuur aanvaardbaar moet worden geacht, mede gelet op de grote omvang van het perceel.

6.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

6.2.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de beleidsruimte die het college toekomt niet in acht heeft genomen. De rechtbank heeft geen eigen beoordeling gemaakt, maar heeft beoordeeld of het college de nodige kennis over de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard en of de motivering die het college aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, dat besluit kan dragen. Het besluit op bezwaar strekte tot het in stand laten van de omgevingsvergunning na heroverweging. Door het college op te dragen om opnieuw op de bezwaren te beslissen, heeft de rechtbank het college de ruimte gelaten om de omgevingsvergunning op grond van een verbeterde motivering opnieuw in stand te laten.

6.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk maakt waarom het college de afwijking van het bestemmingsplan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Het college heeft, naast een beoordeling van de gevolgen van de nieuwe schuur voor naastgelegen percelen, in wezen volstaan met de overweging dat met de nieuwe schuur een gewenste clustering van bebouwing wordt bereikt, omdat aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat twee oude schuren elders op het perceel zullen worden gesloopt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarbij wel de oppervlakte van die oude schuren heeft betrokken, maar niet de hoogte. In de aangevallen uitspraak staat dat deze oude schuren beide lager zijn dan 2 m. Dit is niet betwist. De schuren zijn dus aanzienlijk lager dan de nieuwe schuur, die 7 m hoog wordt. Ook wat betreft deze hoogte wijkt de nieuwe schuur af van het bestemmingsplan. In samenhang met de oppervlakte van de schuur is sprake van een niet onaanzienlijke afwijking van het bestemmingsplan. Door alleen op het voordeel van de clustering van bebouwing te wijzen, heeft het college ontoereikend gemotiveerd waarom hij die afwijking ruimtelijk aanvaardbaar acht, mede gelet op de omstandigheid dat van het verlenen van de vergunning in beginsel een precedentwerking kan uitgaan. Het college ontkent in hoger beroep weliswaar dat in dit geval enige precedentwerking is te verwachten, maar in het bestreden besluit is het ook daar niet op ingegaan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       De conclusie is dat de rechtbank, hoewel niet geheel op juiste gronden, terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Dit betekent dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8.       Deze uitspraak leidt ertoe dat het college nu alsnog een nieuw besluit op de bezwaren van [partijen] tegen de op 10 oktober 2019 verleende omgevingsvergunning moet nemen, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en de door de Afdeling gegeven verbetering van de gronden waarop die uitspraak rust.

9.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel te nemen nieuwe besluit op de bezwaren van [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 10 oktober 2019 alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel tot vergoeding van bij [partij A] en [partij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 61,80 aan elk van hen;

IV.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Witsen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

727