Uitspraak 202105797/1/R1


Volledige tekst

202105797/1/R1.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], beiden wonend te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen (NH) (hierna: [appellant sub 1A] en anderen),

2.       [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], allen wonend te Egmond aan den Hoef (hierna: [appellant sub 2A] en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Bergen (NH),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Delversduin" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2A] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 2A] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

BPD Ontwikkeling B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2022, waar [appellant sub 1A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, en de raad, vertegenwoordigd door N.G.M. Valkering, drs. S. Plezier en drs. ing. T. van der Zande, zijn verschenen. Voorts is ter zitting BPD Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van maximaal 162 woningen in het gebied Delversduin ten westen van de kern Egmond aan den Hoef in de gemeente Bergen, dat globaal begrensd wordt door de Herenweg, Egmonderstraatweg, Graaf Dirkplein, Duinpark Egmond en het Noordhollands Duinreservaat. [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2A] en anderen wonen aan het Graaf Dirkplein en de Herenweg, in de directe nabijheid van het plangebied, en zijn het niet eens met de vaststelling van het plan. Zij vrezen onder meer aantasting van hun woongenot en nadelige gevolgen voor de natuur.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Formele aspecten

3.       De raad en BPD Ontwikkeling B.V. betogen dat [appellant sub 1A] geen belanghebbende is bij het besluit van 8 juli 2021, omdat zij in Den Haag woont. Daarom is het door [appellant sub 1A] ingestelde beroep volgens de raad en BPD Ontwikkeling B.V. niet-ontvankelijk.

3.1.    Vaststaat dat [appellant sub 1A] in Den Haag woont en geen belang kan ontlenen aan een eigendomsrecht of ander zakelijk recht op gronden in het plangebied of in nabijheid van het plangebied. Gelet hierop stellen de raad en BPD Ontwikkeling B.V. in zoverre terecht dat [appellant sub 1A] geen belanghebbende is bij het besluit van 8 juli 2021.

Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953 onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - echter overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.

De Afdeling stelt vast dat de mogelijkheid is geboden om tegen het ontwerpbesluit zienswijzen in te dienen en dat [appellant sub 1A] een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit. Daarom is het beroep ontvankelijk.

4.       BPD Ontwikkeling B.V. betoogt dat [appellant sub 1A] niet bevoegd is om namens de door haar in het beroepschrift genoemde personen op te treden als gemachtigde. Dit omdat in de door [appellant sub 1A] overgelegde machtiging slechts is vermeld dat zij [appellant sub 1A] machtigen om namens hen "te spreken in overleg m.b.t. plan Delversduin".

4.1.    BPD Ontwikkeling B.V. stelt terecht dat uit de door [appellant sub 1A] overgelegde machtiging niet volgt dat zij bevoegd is om namens de in het beroepschrift genoemde personen beroep in te stellen tegen het besluit van 8 juli 2021. De in de machtiging genoemde [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] zijn ter zitting verschenen, met [appellant sub 1A] als hun woordvoerder. De Afdeling leidt daaruit af dat zij het indienen van het beroep door [appellant sub 1A] ondersteunen en dat zij ook namens hen bevoegd handelt en spreekt.

Participatie

5.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat er in de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geen dan wel onvoldoende participatie heeft plaatsgevonden. Er zijn weliswaar contactmomenten geweest met de gemeente en de initiatiefnemer, maar deze waren gericht op het uiteenzetten van de stand van zaken. Er was voor omwonenden geen gelegenheid om te participeren, aldus [appellant sub 2A] en anderen.

5.1.    De raad heeft toegelicht dat er over een aantal jaren in diverse trajecten gelegenheid tot participatie is geweest. Ten behoeve van het bestemmingsplan is naar aanleiding van het voorontwerp gelegenheid geboden tot inspraak en na terinzagelegging van het ontwerpplan was er gelegenheid tot het geven van zienswijzen. Ook heeft initiatiefnemer BPD Ontwikkeling B.V. gesprekken gevoerd met omwonenden voordat het ontwerpplan ter inzage is gelegd, aldus de raad.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad de in de wet voorgeschreven voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gevolgd voordat het bestemmingsplan is vastgesteld. [appellant sub 2A] en anderen hebben daarvan gebruik gemaakt door een zienswijze in te dienen over het ontwerpplan, waarop de raad in de nota van zienswijzen heeft gereageerd. Dat niet volledig tegemoet is gekomen aan hun zienswijze betekent nog niet dat het besluit om die reden onrechtmatig is. Wat [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd over gebreken in het participatieproces leidt ook niet tot een onrechtmatig besluit. Een dergelijk participatieproces maakt geen deel uit van de wettelijk voorgeschreven voorbereidingsprocedure.

Het betoog faalt.

Vooringenomenheid

6.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod op vooringenomenheid door de structuurvisie "Egmond aan den Hoef", door de raad vastgesteld in december 2016, aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Zij voeren aan dat de structuurvisie destijds onder leiding van een, inmiddels voormalige, ambtenaar tot stand is gekomen die nu wordt verdacht van ambtelijke corruptie.

6.1.    De raad wijst erop dat de Afdeling zich al over deze ambtenaar heeft uitgelaten in de uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3119, die ging over een ander bestemmingsplan van de gemeente Bergen. Uit de omstandigheid dat een ambtenaar die betrokken is geweest bij de planprocedure op non-actief is gesteld volgde volgens de Afdeling in die uitspraak niet dat de raad het bestemmingsplan met vooringenomenheid heeft vastgesteld.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding daar nu anders over te oordelen.

Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

7.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is vastgesteld. Zij voeren aan dat de beoogde ontwikkeling is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, maar dat niet aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde motiveringsvoorwaarden wordt voldaan.

Ten eerste is volgens hen niet aannemelijk gemaakt dat er voldoende behoefte is aan de voorgestane ontwikkeling, omdat het niet waarschijnlijk is dat op korte termijn behoefte bestaat aan een dergelijke grootschalige woningbouwontwikkeling op deze locatie. Zij wijzen daarbij op paragraaf 2.4 van een rapportage van I&O Research over de demografische ontwikkeling binnen de gemeente Bergen in de periode 2014-2040, die is opgesteld in januari 2015. Daarin is vermeld dat de bevolking in de gemeente Bergen een gestage daling zal vertonen.

Ten tweede is er onvoldoende onderzoek gedaan naar alternatieve locaties binnen bestaand stedelijk gebied, terwijl dit wel had gemoeten omdat de nieuwe ontwikkeling is gesitueerd buiten bestaand stedelijk gebied. Anders dan de raad stelt, zijn er volgens [appellant sub 2A] en anderen wel degelijk voldoende locaties binnen bestaand stedelijk gebied voorhanden. Het bestaande plan zal dan moeten worden gesplitst in verschillende deelplannen. De raad heeft ten onrechte alleen gekeken naar locaties waar het plan van 162 woningen in zijn totaliteit kan worden gerealiseerd, maar dit is volgens [appellant sub 2A] en anderen een onjuiste maatstaf.

[appellant sub 1A] en anderen betwisten niet dat er kwantitatieve behoefte is aan de in het plan mogelijk gemaakte woningen, maar voeren aan dat de raad bij het onderzoek naar de kwalitatieve woningbehoefte niet had moeten uitgaan van een (centrum)dorps woonmilieu, maar van een landelijk woonmilieu.

7.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

7.2.    Niet in geschil is dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting is getoetst aan de in dat artikellid vervatte "ladder voor duurzame verstedelijking". Daarin is ingegaan op de behoefte aan de geplande 162 woningen. In de plantoelichting is verwezen naar het rapport "Actualisatie ladderonderbouwing Delversduin" van Bureau Stedelijke Planning B.V. van 6 januari 2021, dat als bijlage bij de plantoelichting zit. In het rapport wordt geconcludeerd dat de 162 geplande woningen in Delversduin in het dorp Egmond aan den Hoef gelegen in de gemeente Bergen passen binnen de geconstateerde woningbehoefte van 370 woningen in de periode 2021-2031. Kwantitatief is er ladderruimte voor 1.045 woningen in een (centrum)dorps woonmilieu en dit biedt genoeg kwantitatieve ruimte voor de 162 woningen op locatie Delversduin, aldus het rapport.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad op deze wijze voldoende inzichtelijk gemaakt dat behoefte bestaat aan de in het plan mogelijk gemaakte 162 woningen. De verwijzing van [appellant sub 2A] en anderen naar een rapportage van I&O Research van januari 2015 maakt dat niet anders. Dit omdat de raad heeft toegelicht dat de meest recente prognoses niet uitgaan van een daling van het aantal huishoudens in de gemeente Bergen, maar van een stijging volgens de provinciale huishoudensprognose 2019 naar verwachting met 640 tot 2029.

Verder is in het rapport van 6 januari 2021 beschreven dat er alternatieve locaties binnen bestaand stedelijk gebied zijn geïnventariseerd. Hierbij is gekeken naar binnenstedelijke locaties in (centrum)dorpse woonmilieus. Uit analyse van mogelijke alternatieve locaties blijkt dat deze geen alternatief bieden voor locatie Delversduin, omdat de alternatieve locaties niet dezelfde omgevingskwaliteiten bieden als locatie Delversduin, namelijk een aantrekkelijke woonomgeving op zeer korte afstand van het dorpscentrum. Ook bieden de locaties volgens het rapport onvoldoende ruimte om het geplande woningbouwprogramma te realiseren.

Anders dan [appellant sub 2A] en anderen stellen, hoeft hierbij niet het aantal in het plan mogelijk gemaakte woningen te worden gedeeld totdat alle mogelijke alternatieve locaties in bestaand stedelijk gebied zijn benut. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:307, volgt uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet dat eerst alle (mogelijke) inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding kan worden besloten.

Evenmin volgt de Afdeling [appellant sub 1A] en anderen in hun standpunt dat bij het onderzoek naar kwalitatieve woningbehoefte en mogelijke alternatieve locaties ten onrechte is uitgegaan van een (centrum)dorps woonmilieu. De Afdeling volgt de raad in de stelling dat sprake is van een (centrum)dorps woonmilieu, omdat Egmond aan den Hoef te klein is voor een stads woonmilieu en zich te dicht bij een centrumstad bevindt om als landelijk aangemerkt te worden. Voorts staat in het rapport dat een (centrum)dorps woonmilieu zich kenmerkt door de ligging in woonkernen met minder dan 10.000 huishoudens. De woningen in dit woonmilieu zijn overwegend grondgebonden. Egmond aan den Hoef behoort met circa 1.500 huishoudens tot een (centrum)dorps woonmilieu. Daarom heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling de kwalitatieve analyse van de woningbehoefte terecht gericht op specifiek de vraag naar en het aanbod van woningen in (centrum)dorpse woonmilieus.

De conclusie is dat de raad het plan in overeenstemming met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro heeft vastgesteld.

De betogen falen.

Structuurvisie

8.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de structuurvisie, omdat de structuurvisie uitgaat van maximaal 150 woningen in het plangebied en het bestemmingsplan maximaal 162 woningen mogelijk maakt.

8.1.    In de toelichting op het bestemmingsplan is vermeld dat er 12 woningen meer in het plan zijn opgenomen dan de 150 die in de structuurvisie zijn aangegeven. Dit omdat er volgens de raad een zeer grote vraag naar woningen is. De raad heeft toegelicht dat in de structuurvisie uit 2016 het getal van 150 woningen is opgenomen, omdat dit destijds in het Regionaal Actie Programma is afgesproken. In 2019 zijn deze woningbouwafspraken geactualiseerd en recente prognoses laten zien dat de vraag naar woningen fors is toegenomen, zodat volgens de raad een afwijking van de structuurvisie gerechtvaardigd is.

Gelet op de toelichting van de raad is de Afdeling van oordeel dat de raad van de structuurvisie heeft mogen afwijken.

Het betoog faalt.

Omgevingsverordening NH2020

9.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met provinciale regelgeving en provinciaal beleid. Zij voeren aan dat er is getoetst aan de Omgevingsverordening NH2020, maar dat die onrechtmatig is en om die reden verbindende kracht mist. In de in ontwerpvorm gepubliceerde Omgevingsverordening NH2020 was de locatie Delversduin, gelet op de ter plaatse aanwezige natuur- en landschapswaarden, nog aangeduid als "Bijzonder provinciaal landschap" (hierna: BPL). Uit de nota van beantwoording bij de Omgevingsverordening NH2020 kan worden afgeleid dat de aanduiding als BPL voor deze locatie naar aanleiding van een zienswijze van de gemeente Bergen is vervallen. Dit omdat de gemeente Bergen op de locatie woningbouw wil ontwikkelen. Volgens [appellant sub 2A] en anderen is de aanduiding als BPL ten onrechte vervallen, omdat de locatie door de ligging aan de duinrand, grenzend aan een Natura 2000-gebied en het open karakter, wel degelijk is aan te merken als BPL. Het vervallen van de aanduiding BPL voor de locatie is in strijd met het in artikel 6.45 van de Omgevingsverordening NH2020 opgenomen oogmerk. Het vervallen van de aanduiding kan niet afdoen aan het karakter van het gebied als BPL, aldus [appellant sub 2A] en anderen.

9.1.    Niet in geschil is dat het plangebied in de definitieve Omgevingsverordening NH2020 niet is aangewezen als BPL. Dit betekent dat de regels die gelden voor gebieden die zijn aangemerkt als BPL, niet gelden voor het plangebied.

In wat [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het niet aanwijzen van het plangebied als BPL in de Omgevingsverordening NH2020 onrechtmatig is. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, zoals de Omgevingsverordening NH2020, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Afdeling is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. [appellant sub 2A] en anderen hebben niet onderbouwd dat het niet aanwijzen van het plangebied als BPL in de Omgevingsverordening NH2020 in strijd zou zijn met enige hogere regelgeving. In wat zij hebben aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit in strijd zou zijn met algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Het betoog faalt.

Gebiedsbescherming algemeen

10.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat niet vast staat dat het plan aan de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) voldoet, zodat het plan niet uitvoerbaar is. Zij voeren aan dat de raad wat betreft stikstofdepositie ten onrechte heeft volstaan met de motivering dat er op 14 oktober 2020 een Wnb-vergunning is verleend door het college van gedeputeerde staten, omdat niet vaststaat dat deze vergunning stand zal houden.

Verder zijn de in het kader van het bestemmingsplan verrichte AERIUS-berekeningen volgens [appellant sub 2A] en anderen ontoegankelijk en nauwelijks verifieerbaar.

Ook voeren [appellant sub 2A] en anderen aan dat de raad bij het berekenen van de referentiesituatie voor intern salderen een verkeerd peilmoment heeft gehanteerd. Dit omdat bij de berekening van stikstofdepositie volgens jurisprudentie van de Afdeling doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de feitelijke situatie op het moment van het vaststellen van het bestemmingsplan. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog sprake was van stikstofemissies door agrarisch gebruik in het plangebied. Daartoe hebben zij de notitie "Beoordeling stikstofonderzoeken Delversduin Egmond aan den Hoef" van EW Milieu-advies van 6 december 2021 overgelegd. In deze notitie wordt geconcludeerd dat ten behoeve van het plan in het stikstofonderzoek intern is gesaldeerd met voormalige agrarische activiteiten. Uit de jurisprudentie volgt dat intern gesaldeerd mag worden met feitelijke activiteiten, voor zover legaal, ten tijde van de vaststelling van het plan. Ten tijde van de vaststelling van het plan op 8 juli 2021 waren deze agrarische activiteiten waarbij sprake was van bemesting al ruimschoots beëindigd, namelijk sinds 2018, aldus [appellant sub 2A] en anderen.

[appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat als uitzondering op het voorgaande een activiteit in saldering mag worden betrokken als deze al is beëindigd voor de vaststelling van het bestemmingsplan als voldaan wordt aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is dat in de periode tussen de beëindiging van de activiteit en de vaststelling van het plan geen andere stikstof veroorzakende activiteiten ontplooid zijn op het desbetreffende perceel. Uit waarnemingen van omwonenden en verschillende foto’s is gebleken dat er sprake is van wisselend grondgebruik (veelal bollenteelt van onder andere tulpen en blauwe druiven) sinds 1999 (datum koopovereenkomst vorige eigenaar). Voor bollengewassen gelden aanzienlijk lagere stikstofgebruiksnormen dan voor "grasland met volledig maaien", waar het stikstofonderzoek van uit is gegaan voor de referentiesituatie. Voor zover er dus sprake zou zijn van ongewijzigde voortzetting van het gebruik, had moeten worden uitgegaan van een lagere stikstofemissie in de referentiesituatie, waarbij "worst case" uitgegaan had moeten worden van het minst bemeste bloemboltype, aldus [appellant sub 2A] en anderen.

Verder voeren [appellant sub 2A] en anderen onder verwijzing naar de door hen overgelegde notitie aan dat de verkeersbewegingen van en naar het plangebied te beperkt zijn betrokken in het stikstofonderzoek. Hiermee zijn de plan gerelateerde deposities onvoldoende in beeld gebracht.

Daarnaast voeren [appellant sub 2A] en anderen onder verwijzing naar de notitie van EW Milieu-advies en de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1960, aan dat ten onrechte is verondersteld dat emissies vanuit het plangebied tijdens de gebruiksfase, nihil zullen zijn. Dit omdat emissie van sfeerverwarming (zoals houtkachels, kaarsen en olielampen), emissies van mens en huisdier en verkeer in het plangebied hier ten onrechte niet bij zijn betrokken.

10.1.  Artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb luidt:

"Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8."

Artikel 2.8 luidt:

"1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…]

3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

[…]."

10.2.  BPD Ontwikkeling B.V. betoogt dat [appellant sub 2A] en anderen weliswaar in de buurt van het plangebied wonen, maar dat zij op ruime afstand wonen van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat. Daarom zijn de belangen van het behoud van het Natura 2000-gebied niet verweven met de belangen van [appellant sub 2A] en anderen, zodat het belang dat de Wnb beoogt te beschermen in dit geval niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2A] en anderen en deze beroepsgrond, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het besluit.

10.3.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

10.4.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

10.5.  Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke zicht vanuit de woning op het gebied.

10.6.  De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2A] en anderen weliswaar op een afstand van ongeveer 300 meter wonen, maar dat zij rechtstreeks zicht hebben op het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat, omdat er in de huidige situatie geen bebouwing is tussen hun woningen en het Natura 2000-gebied. De belangen van [appellant sub 2A] en anderen bestaan uit het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving. Dit betekent dat de belangen van [appellant sub 2A] en anderen zodanig verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant sub 2A] en anderen.

10.7.  In paragraaf 5.6 van de toelichting is vermeld dat om de hoeveelheid stikstofdepositie te bepalen berekeningen met het programma AERIUS zijn uitgevoerd. Daaruit blijkt dat zonder intern salderen de woningbouw- en natuurontwikkeling Delversduin in de gebruiksfase leidt tot een toename van de stikstofdepositie van maximaal 0,12 mol/ha/jaar in het omliggende Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat. Voor de aanlegfase is dat maximaal 1,98 mol/ha/jaar. Vervolgens is intern gesaldeerd met de huidige stikstofemissies door agrarisch landgebruik. Dit leidt ertoe dat in de gebruiks- en aanlegfase van de voorgenomen planontwikkeling per saldo geen toename van de stikstofdepositie optreedt groter dan 0,00 mol/ha/jaar. Ten opzichte van de referentiesituatie kunnen significante negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden daarom worden uitgesloten, aldus de aan het plan ten grondslag liggende notitie "Onderzoek stikstofdepositie - Delversduin Egmond aan den Hoef woningbouw en natuurontwikkeling" van Sweco Nederland B.V. van 1 juni 2021.

10.8.  De raad heeft toegelicht dat de door [appellant sub 2A] en anderen genoemde Wnb-vergunning van 14 oktober 2020 zich niet leent voor één-op-één-inpassing in het bestemmingsplan. In de notitie van Sweco van 1 juni 2021 is ook geconcludeerd dat deze vergunning niet nodig is voor de in het plan voorziene ontwikkeling, omdat er intern gesaldeerd wordt. De vergunning van 14 oktober 2020 ligt dus niet aan het plan ten grondslag. Daarom slaagt het betoog van [appellant sub 2A] en anderen in zoverre niet.

Daarnaast stelt de Afdeling vast dat de AERIUS-berekeningen zich als bijlage 1 bij de notitie van Sweco over stikstof bevinden, welke notitie als bijlage 9 bij de toelichting op het bestemmingsplan is gevoegd. De AERIUS-berekeningen zijn geduid in de notitie zelf. De stelling van [appellant sub 2A] en anderen dat de berekeningen ontoegankelijk en nauwelijks verifieerbaar zijn, volgt de Afdeling niet.

Referentiesituatie

10.9.  Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212, heeft overwogen, moet een passende beoordeling worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling wordt onder referentiesituatie de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110, 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2439, 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1603, 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2763, en 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1159.

10.10. Het dichtbijgelegen Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat grenst aan het plangebied. Het plangebied bestaat uit een noordelijk perceel en een zuidelijk perceel. Het zuidelijk perceel is niet onafgebroken in gebruik geweest als agrarische grond en is daarom buiten beschouwing gelaten in de stikstofberekeningen die aan de interne saldering ten grondslag zijn gelegd. Het zuidelijk perceel is namelijk tijdelijk in gebruik geweest als asielzoekerscentrum. Alleen het noordelijke perceel is dus gebruikt voor de interne saldering. Volgens de notitie van Sweco was het agrarisch landgebruik op dit perceel op de Europese referentiedatum (7 december 2004 voor het Noordhollands Duinreservaat) toegestaan en sindsdien onafgebroken aanwezig geweest. Sweco baseert zich hierbij op luchtfoto’s. Na uitvoering van het woningbouwproject is agrarisch gebruik fysiek niet meer mogelijk door de nieuwe invulling en op grond van het nieuwe bestemmingsplan "Delversduin" planologisch niet meer toegestaan.

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Kernen Egmond" is aan de gronden van het noordelijke perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke waarden" toegekend. De oppervlakte van het eerdere agrarische gebruik is in de notitie bepaald op basis van de basisregistratie gewaspercelen. Dit gebruik bestaat uit het bemesten van grasland door aanwending van dierlijke mest en/of kunstmest, waarbij emissie van ammoniak (NH3) plaatsvindt. Voor de stikstoftoediening van bloembollengewassen is in de notitie een maximum van 320 kg N/ha/jaar aangehouden voor de categorie ‘grasland, met volledig maaien’ op zandgronden, conform het Mestbeleid 2019-2021. Hiervan komt volgens Sweco gemiddeld 4% vrij als ammoniakemissie, bij het toedienen van kunstmest. Dit leidt ertoe dat in de notitie van Sweco bij het berekenen van de referentiesituatie voor intern salderen is uitgegaan van een emissie in de huidige situatie door mestaanwending op landbouwgrond op het noordelijk perceel van NH3 62,70 kg/jaar.

De raad heeft als peilmoment gekozen het moment van opstellen van de beoordeling van de effecten van het plan op de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden in april 2020. Daartoe heeft de raad informatie uit de basisregistratie gewaspercelen 2019 overgelegd, een verklaring van de agrariër die op het noordelijk perceel actief was en het bemestingsoverzicht van deze agrariër. Verder heeft de huidige eigenaar van de gronden, BPD Ontwikkeling B.V., verklaard dat volgens de leveringsakte de grond van het noordelijk perceel in 1999 zaai klaar is geleverd aan de vorige eigenaar, wat volgens BPD Ontwikkeling B.V. duidt op voortgezet agrarisch gebruik. Het agrarisch gebruik bestond volgens BPD Ontwikkeling B.V. nog steeds toen zij het noordelijk perceel kocht op 2 augustus 2019. Ook heeft zij een verklaring van rentmeester S. Kapteijn overgelegd, waaruit blijkt dat het noordelijk perceel tot dat moment agrarisch werd gebruikt. Verder staat er in deze verklaring van Kapteijn dat het agrarisch gebruik in verband met de op 2 augustus 2019 gesloten koopovereenkomst is beëindigd en dat het perceel in 2020 en 2021 niet meer voor agrarische doeleinden is gebruikt. Dit is ook waar Sweco van is uitgegaan in de notitie "Addendum bij notitie ‘Onderzoek stikstofdepositie Delversduin Egmond aan den Hoef woningbouw en natuurontwikkeling’ (d.d. 1 juni 2021) van 6 januari 2022.

10.11. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de Afdeling dat voldoende vast staat dat het noordelijk perceel ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst op 2 augustus 2019 nog in agrarisch gebruik was en daarna is beëindigd. Dat gebruik was ook planologisch legaal en door dat gebruik was sprake van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied, als door Sweco berekend. De Afdeling ziet daarbij geen aanleiding voor het oordeel dat hierbij rekening moest worden gehouden met wisselteelt. Op basis van de stukken die door Sweco zijn gebruikt voor het opstellen van de notitie en die door de raad zijn overgelegd, is voldoende aannemelijk gemaakt dat structureel sprake was van grasland met volledig maaien.

De raad is verder bij de passende beoordeling niet van een onjuist peilmoment voor de referentiesituatie uitgegaan. Dat de raad voor het peilmoment van die situatie het tijdstip van het opstellen van de passende beoordeling heeft gekozen, acht de Afdeling niet in strijd met het recht. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:683 onder 15.5, is het niet noodzakelijk om bij het bepalen van de peildatum de datum van vaststelling van het bestemmingsplan te hanteren. De raad mocht bij het bepalen van het peilmoment in dit geval uitgaan van de datum van het opstellen van die beoordeling.

Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 24.2 van de uitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1960, acht de Afdeling het in beginsel niet aanvaardbaar om in een passende beoordeling in het kader van de interne saldering activiteiten mee te nemen in de referentiesituatie die al zijn geëindigd voor de gehanteerde peildatum, tenzij onomstotelijk vaststaat dat de activiteit uitsluitend is beëindigd ten behoeve van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. Dat betekent dat uit een schriftelijk stuk, zoals een koopovereenkomst, moet blijken dat de activiteit is beëindigd ten behoeve van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. Het gaat daarbij om een schriftelijk stuk dat dateert uit de periode dat de activiteit werd beëindigd of daarvoor. Daarnaast moet uitgesloten zijn dat de activiteit sowieso zou zijn beëindigd voor de gehanteerde peildatum. Verder is vereist dat in de periode tussen de beëindiging van de activiteit en de vaststelling van het plan geen andere stikstof veroorzakende activiteiten zijn ontplooid op het desbetreffende perceel. Het is in overeenstemming met de Wnb om een al beëindigde activiteit die aan deze strikte voorwaarden voldoet mee te nemen in de referentiesituatie. Als een dergelijke activiteit niet kan worden meegenomen, kan dat er namelijk toe leiden dat die activiteit langer dan beoogd wordt voortgezet, enkel om de mogelijkheid van interne saldering te behouden. De beschermde natuurwaarden in Natura 2000-gebieden zijn daarmee niet gebaat.

Uit het voorgaande volgt dat het agrarisch gebruik is beëindigd voor de door de raad gehanteerde peildatum van april 2020, namelijk toen de koopovereenkomst werd gesloten op 2 augustus 2019. Echter, staat naar het oordeel van de Afdeling onomstotelijk vast dat het agrarisch gebruik is beëindigd ten behoeve van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. Daarnaast zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het agrarisch gebruik sowieso zou zijn beëindigd voor april 2020. Verder is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat in de periode tussen de beëindiging van het agrarisch gebruik en het vaststellen van het plan andere stikstof veroorzakende activiteiten zijn ontplooid in het plangebied.

Verkeer

10.12. De Afdeling acht niet aannemelijk dat het plan van 162 woningen een zodanig grote verkeer aantrekkende werking zal hebben dat dit zal leiden tot zogenoemde netwerkeffecten en dat daarom te weinig wegvakken in het aan het plan ten grondslag liggende stikstofonderzoek van Sweco zijn betrokken. Gelet op de omvang van de woonwijk is in dit geval sprake van een wezenlijk andere situatie dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1960, onder 21.1, waarbij het plan voorzag in 1.285 nieuwe woningen. In de door [appellant sub 2A] en anderen overgelegde notitie genoemde netwerkeffecten ziet de Afdeling dus geen aanleiding voor het oordeel dat het stikstofonderzoek naar verkeer aantrekkende werking in de gebruiksfase te beperkt is.

Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de in de notitie van EW Milieu-advies genoemde routes ten onrechte niet zijn meegenomen in de notitie van Sweco. De plan gerelateerde verkeerseffecten in de notitie van EW Milieu-advies zijn gebaseerd op een "best guess" van omwonenden, terwijl in de notitie van Sweco is uitgegaan van de verkeerskundige effecten die in kaart zijn gebracht in de aan het plan ten grondslag liggende notitie "Verkeersgeneratie en parkeeropgave Delversduin" van 27 mei 2021. De Afdeling acht aannemelijk dat het verkeer op de weggedeelten die niet in de notitie van Sweco zijn betrokken, maar wel in de notitie van EW Milieu-advies, is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit omdat de raad genoegzaam heeft toegelicht dat het verkeer dat van en naar het plangebied rijdt zich op die weggedeelten wat betreft snelheid en rij- en stopgedrag niet meer onderscheidt van het andere verkeer.

De conclusie is dat de raad de verkeer aantrekkende werking voldoende in ogenschouw heeft genomen bij beoordeling van de stikstofdepositie in de gebruiksfase.

Sfeerverwarming

10.13. De raad heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 2A] en anderen door Sweco aanvullend stikstofonderzoek laten verrichten, zoals neergelegd in de notitie "Addendum bij notitie ‘Onderzoek stikstofdepositie Delversduin Egmond aan den Hoef woningbouw en natuurontwikkeling’ d.d. 1 juni 2021" van 6 januari 2022. In dit aanvullende onderzoek is als aanvullende bron bij de verkeersgeneratie in de gebruiksfase sfeerverwarming en bewoning ingevoerd. In het onderzoek is geconcludeerd dat de verschilberekening tussen de referentiesituatie en de gebruiksfase toont dat er per saldo geen toename van stikstofdepositie plaatsvindt op Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat. [appellant sub 2A] en anderen hebben de juistheid van de in de aanvullende notitie van Sweco getrokken conclusies niet bestreden. Aangezien het aanvullende onderzoek geen aanleiding geeft voor een andere conclusie dan die de raad heeft getrokken, namelijk dat het plan uitvoerbaar is, slaagt het betoog van [appellant sub 2A] en anderen niet.

10.14. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is wegens strijd met de Wnb. Uit de passende beoordeling heeft de raad de zekerheid verkregen dat het plan door interne saldering de natuurlijke kenmerken van nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Het besluit van 8 juli 2021 is in zoverre in overeenstemming met artikel 2.7, eerste lid, en artikel 2.8, eerste en derde lid, van de Wnb.

De betogen falen.

Soortenbescherming

11.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het plan ook niet aan de Wnb voldoet en dus niet uitvoerbaar is wat betreft soortenbescherming. Zij stellen dat er in het plangebied strikt beschermde soorten zijn gesignaleerd zoals de rugstreeppad, vleermuizen en ook jaarrond beschermde nesten. Bekend kan worden verondersteld dat een ontheffing in het kader van de Wnb voor dergelijk strikt beschermde soorten in situaties als de onderhavige niet kan worden verleend. Het door Sweco Nederland B.V. opgestelde verkennende natuuronderzoek van 1 juni 2021 waaruit zou blijken dat habitat en/of foerageergebied van genoemde soorten niet zouden worden verstoord, overtuigt niet. Aanvullend (veld)onderzoek is vereist, aldus [appellant sub 2A] en anderen.

11.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

11.2.  In het aan het plan ten grondslag liggende rapport "Verkennend natuuronderzoek Delversduin in Egmond aan den Hoef" van Sweco Nederland B.V. van 1 juni 2021 is vermeld dat er geen beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied. Volgens dit rapport hebben de voorgenomen werkzaamheden geen effect op beschermde soorten, mits de volgende maatregelen worden getroffen. Er zijn maatregelen nodig om kolonisatie door de rugstreeppad te voorkomen, dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van paddenschermen. Verder staat er in het rapport dat bomen en/of struiken gerooid dienen te worden buiten het broedseizoen van vogels. Als rooien binnen het broedseizoen onvermijdelijk is, dient er een broedvogelcontrole plaats te vinden, waarna een deskundige ecoloog maatregelen kan vaststellen om de nesten te sparen. De conclusie van het rapport is dat er geen nader veldonderzoek en/of effectonderzoek noodzakelijk is naar andere soorten. Ervan uitgaande dat de genoemde maatregelen worden uitgevoerd, is volgens het rapport geen ontheffing nodig. De soortenbeschermingskaders uit de Wnb staan dan niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

[appellant sub 2A] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanige gebreken vertoont dan wel leemten in kennis bevat dat de raad dit rapport niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen.

Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Woongenot

12.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het bestemmingsplan zal leiden tot aantasting van hun woongenot. Zij stellen dat de realisering van een woonwijk met 162 woningen en bijbehorende (infrastructurele) voorzieningen een onaanvaardbare inbreuk op hun woongenot zal opleveren en wel zodanig dat deze niet kan worden voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dit omdat hun woonomgeving zal wijzigen van landelijk naar stedelijk gebied. Dit heeft allerlei hinder tot gevolg, zoals geluidhinder, vermindering van uitzicht en een substantiële toename van verkeer.

12.1.  Hoewel niet valt uit te sluiten dat de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling tot gevolg heeft dat het woongenot van [appellant sub 2A] en anderen wordt aangetast, is die aantasting niet van dien aard, dat dit tot onevenredig nadeel voor [appellant sub 2A] en anderen leidt. Hierbij betrekt de Afdeling dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat.

Het betoog faalt.

Woningaanbod

13.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat in de toelichting is aangegeven dat sprake zal zijn van een gedifferentieerd aanbod van 30% sociale woningen, 20% middensegment en 50% vrije sector, maar een dergelijke verdeling van woningbouw is op geen enkele wijze is geborgd in het plan.

13.1.  Wat [appellant sub 2A] en anderen aanvoeren ziet op de norm van artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro. Die bepaling biedt de mogelijkheid om in een bestemmingsplan in verband met de uitvoerbaarheid regels op te nemen voor sociale huurwoningen, sociale koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap. Deze norm maakt het mogelijk de aard van het woningaanbod in een gemeente te sturen om in te spelen op de woonbehoefte. Deze norm strekt daarom niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2A] en anderen, die bestaan uit het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving.

Gelet hierop staat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een vernietiging van het bestreden besluit in verband met deze beroepsgrond. In verband daarmee laat de Afdeling deze grond buiten verdere bespreking.

Molenbiotoop

14.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het cultuurhistorische belang van de molenbiotoop door het plan niet wordt gerespecteerd. De zichtlijnen op de molen en de belevingswaarde zullen als gevolg van de woningbouwontwikkeling verdwijnen. Het opnemen van zichtlijnen in het plan is geen alternatief, omdat de molen in dat geval alleen belevingswaarde zal hebben voor de nieuwe bewoners van het plangebied en niet voor de omwonenden van het plangebied.

14.1.  De molen bevindt zich ten westen van het plangebied en is omringd door Vakantiepark Duinpark Egmond. In paragraaf 5.7 van de toelichting op het plan is uiteengezet hoe het plan rekening houdt met de molenbiotoop. Zo is er afstand gecreëerd tussen de molen en de voorziene woningbouw en zijn er zichtlijnen in het plan opgenomen. In wat [appellant sub 2A] en anderen hebben aangevoerd over de molenbiotoop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het vakantiepark met recreatiewoningen direct rondom de molen het zicht al in enige mate belemmert. Daarnaast hebben [appellant sub 2A] en anderen geen blijvend recht op uitzicht op de molen, voor zover zij dat gelet op de afstand van de molen tot hun woningen al hebben.

Het betoog faalt.

Milieueffectrapportage

15.     [appellant sub 1A] en anderen betogen dat de raad ten onrechte geen milieueffectrapportage heeft opgesteld. Zij voeren aan dat de raad niet heeft onderkend dat er belangrijke nadelige gevolgen zijn te verwachten en zij stellen dat er te weinig onderzoek is gedaan naar de effecten van het plan op de omliggende natuur. Het plangebied grenst aan het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat. Gelet hierop dient er volgens [appellant sub 1A] en anderen alsnog een milieueffectrapportage opgesteld te worden.

15.1.  Zoals vermeld in paragraaf 5.14 van de toelichting voorziet het bestemmingsplan in een stedelijk ontwikkelingsproject, zodat het een activiteit betreft als bedoeld in categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.).

Het bestemmingsplan is een plan als bedoeld in kolom 3 en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is een besluit als bedoeld in kolom 4 van categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit m.e.r.

Indien bij een plan als bedoeld in kolom 3 en een besluit als bedoeld in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. de drempelwaarden die zijn vermeld in kolom 2 van de desbetreffende categorie worden overschreden, dan moet ingevolge artikel 2, vijfde lid, onder a, van het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling worden gemaakt. Bij categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn als drempelwaarden vermeld: gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. In dit geval worden deze drempelwaarden niet overschreden, omdat het bestemmingsplan betrekking heeft op ongeveer 10 hectare en maximaal 162 woningen. De raad mocht daarom volstaan met een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. De raad heeft hier met de notitie "M.e.r.-aanmeldnotitie Delversduin Egmond aan den Hoef" van 17 maart 2021 invulling aan gegeven. In deze notitie is geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het maken van een milieueffectrapportage.

Het betoog faalt.

Herhaling zienswijze en overige punten

16.     [appellant sub 1A] en anderen hebben zich in het beroepschrift voornamelijk beperkt tot het herhalen van de door hun tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze. In de nota van zienswijzen is ingegaan op de zienswijze. Zij hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in de nota van zienswijzen onjuist zou zijn. In wat [appellant sub 1A] en anderen overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding het besluit van 8 juli 2021 onrechtmatig te achten.

Conclusie

17.     De beroepen zijn ongegrond.

18.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. Janse

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

855