Uitspraak 202102461/1/R1


Volledige tekst

202102461/1/R1.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

en

de raad van de gemeente Wijdemeren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij A] en [bedrijf]. hebben een schriftelijke uiteenzetting en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Lubach, advocaat te Alkmaar, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. van Dekken, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [partij A], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en [bedrijf]., vertegenwoordigd door [partij A], [partij B] en eveneens bijgestaan door mr. T. van der Weijde, als partijen gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [partij A] is de eigenaar van het perceel [locatie 1] te Loosdrecht waar hij een restaurant exploiteert onder de handelsnaam [bedrijf]. (hierna: [bedrijf]). [partij A] woont boven het restaurant. Het voorliggende bestemmingsplan betreft de gronden ten zuiden van het restaurant die bij [partij A] in gebruik zijn als tuin. In het vorige bestemmingsplan "Tussen de Dijken", dat de raad op 20 december 2012 heeft vastgesteld, was aan deze gronden de bestemming "Natuur" toegekend. Op gronden met die bestemming mochten alleen gebouwen ten behoeve van het behoud, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke en/of landschappelijke waarden gebouwd worden. In het voorliggende bestemmingsplan is aan deze gronden nog steeds de bestemming "Natuur" toegekend, maar aan een deel daarvan is ook de functieaanduiding "tuin" toegekend met daarbinnen twee bouwaanduidingen. Ter plaatse maakt het bestemmingsplan het mogelijk om  een gebouw te realiseren voor de opslag van goederen en voor het hobbymatig houden van maximaal vijf geiten en drie pony’s (hierna: het gebouw) en ook een hooimijt. Op de gronden ten zuiden van het plangebied worden dieren geweid en is al een dierenverblijf aanwezig waarvan het de bedoeling is dat het wordt gesloopt.

2.       [appellant] woont aan de [locatie 2] en zijn perceel grenst aan het plangebied. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het plan, voor zover daarin wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw te realiseren. Hij voert onder meer aan dat het gebouw afbreuk zal doen aan de natuurlijke en landschappelijke waarden in het gebied en ook zijn uitzicht zal aantasten.

3.       De Afdeling stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren bij besluit van 19 augustus 2021 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van het gebouw en de hooimijt op het perceel [locatie 1]. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat ongeacht de uitkomst van deze procedure, gebruik kan worden gemaakt van de omgevingsvergunning en het gebouw en de hooimijt dus mogen worden gebouwd. [appellant] heeft toch nog belang bij een uitspraak op zijn beroep tegen het plan, omdat een bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing.

Ontvankelijkheid

4.       De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant], omdat hij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan. Ook [partij A] en [bedrijf] betwisten de ontvankelijkheid van zijn beroep, omdat [appellant] geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan en hij volgens hen ook geen belanghebbende is bij het bestreden beluit. Zij voeren aan dat [appellant] geen gevolgen van enige betekenis ondervindt van het bestemmingsplan. Zij wijzen erop dat de afstand van de woning van [appellant] tot het plangebied ongeveer 40 m is en dat het zicht van [appellant] vanaf zijn perceel op het plangebied wordt belemmerd door bomen op het perceel van [partij A] en door de aanwezigheid van bijgebouwen op het perceel van [appellant].

4.1.    In artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Op grond van de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat belanghebbenden aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit, geen beroep kunnen instellen bij de bestuursrechter.

4.2.    [appellant] heeft geen zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbesluit. Niet gebleken is dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet op artikel 6:13 van de Awb zou het beroep van [appellant] daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De Afdeling heeft echter haar jurisprudentie over de ontvankelijkheid van beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, gewijzigd. Aanleiding daarvoor was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7. Aan belanghebbenden wordt in omgevingsrechtelijke zaken niet langer tegengeworpen dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit (uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786). Voor niet-belanghebbenden geldt dat ook zij beroep kunnen instellen tegen omgevingsrechtelijke besluiten, mits zij een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of ingeval hen niet kan worden verweten dat zij dat hebben nagelaten (uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953). Dit betekent dus dat bij omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb, artikel 6:13 van de Awb alleen nog wordt tegengeworpen aan niet-belanghebbenden die (verwijtbaar) geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpbesluit. Voor het antwoord op de vraag of het beroep van [appellant] ontvankelijk is, is dus beslissend of hij belanghebbende is. Daarom zal de Afdeling dit hierna beoordelen.

4.3.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb staat dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.4.    De Afdeling stelt vast dat het perceel van [appellant] aan het plangebied grenst. De Afdeling acht het verder niet uitgesloten dat [appellant] vanaf zijn perceel zicht heeft op de plek waar het gebouw kan worden gerealiseerd. Gelet hierop kan hij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van het bestemmingsplan. Hij onderscheidt zich daarmee voldoende van anderen waardoor er geen reden is om de correctie voor ‘gevolgen van enige betekenis’ toe te passen. [appellant] moet daarom als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt. Dat betekent dat, gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor vermelde uitspraak van 14 april 2021, hem artikel 6:13 van de Awb niet wordt tegengeworpen. Het beroep van [appellant] is dan ook ontvankelijk.

Toetsingskader

5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De gronden van het beroep

Niet informeren

6.       [appellant] voert aan dat hij onvoldoende is betrokken bij de voorbereiding van het bestemmingsplan. Hij stelt dat de gemeente hem bewust niet heeft geïnformeerd over de plannen van [partij A].

6.1.    Het ontwerpplan is ter inzage gelegd en er is gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen, overeenkomstig de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het voorafgaand plegen van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van deze wettelijk geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet voeren van overleg met [appellant] heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Noodzaak

7.       [appellant] betoogt dat de raad de noodzaak van de toegestane omvang van het gebouw niet heeft aangetoond. Hij ziet niet in waarom het gebouw zo groot moet worden. [appellant] wijst er op dat op grond van het vorige bestemmingsplan "Tussen de Dijken" ter plaatse nagenoeg geen bebouwing was toegestaan en dat niet deugdelijk is onderbouwd waarom hier in het voorliggende plan van wordt afgeweken.

7.1.    Uit de verbeelding volgt dat aan de gronden in het plangebied de bestemming "Natuur" is toegekend. Aan een groot deel van de gronden is ook de functieaanduiding "tuin" toegekend. Aan deel van de gronden binnen deze functieaanduiding zijn de bouwaanduidingen "specifieke bouwaanduiding - 1" en "specifieke bouwaanduiding - 2" toegekend.

Artikel 3.1 van de planregels luidt: "De voor ‘Natuur’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurlijke en/of landschappelijke waarden;

b. bos en andere houtopstanden;

c. water, sloten, kreken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;

d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘tuin’: tuin en beperkt hobbymatig agrarisch medegebruik;

e. beschoeiingen;

f. het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden;

g. extensieve dagrecreatie;

h. doorvaarroutes;

i. fiets- en wandelpaden."

Artikel 3.2.1 van de planregels luidt: "Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de bestemming met inachtneming van de volgende regels:

a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 meter;

b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 3 meter;

c. in afwijking van het bepaalde in sub a en b mag:

1. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' een gebouw worden gebouwd ten behoeve van de opslag van goederen en het hobbymatig houden van dieren met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk maximaal 2,5 en 4 meter;

2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' een hooimijt worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 25 m² en een bouwhoogte van maximaal 4 meter."

De Afdeling stelt verder vast dat het aanduidingsvlak "specifieke bouwaanduiding - 1" een lengte heeft van 34 m en een breedte van

8 m.

7.2.    In paragrafen 2.2 en 2.3 van de plantoelichting staat dat [bedrijf] een terras aan de wegzijde heeft. Via een inrit aan de westkant van het pand zijn de parkeervoorzieningen bereikbaar. Achter die parkeervoorzieningen ligt een gazon dat ook in het vorige bestemmingsplan grotendeels een natuurbestemming had, maar al decennia wordt gebruikt als tuin. Nog verderop is binnen die natuurbestemming, binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen", een dierenverblijf aanwezig voor pony's en geiten. Deze worden geweid op de 6 hectare natuurgrond die in eigendom is bij [partij A]. [partij A] heeft een plan ontwikkeld waarbij op het gazon een gebouw wordt gerealiseerd waarin opslagmogelijkheden worden gecombineerd met een dierenverblijf voor zijn pony's en geiten. Het gebouw zal in hout worden gebouwd en krijgt natuurlijke kleuren. Het bestaande dierenverblijf zal vervolgens worden gesloopt. Daarnaast zal een hooimijt worden gebouwd, aldus de plantoelichting.

7.3.    De door [appellant] gestelde omstandigheid dat op grond van het vorige bestemmingsplan in het plangebied nagenoeg geen bebouwing was toegestaan, leidt niet tot het oordeel dat de raad om die reden niet had mogen besluiten om een gebouw mogelijk te maken voor de opslag van goederen en het hobbymatig houden van dieren met een lengte van maximaal 34 m en een breedte van maximaal 8 m. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Niet in geschil is dat een deel van de gronden ten zuiden van het plangebied in het kader van agrarisch natuurbeheer wordt begraasd door de drie pony’s en vijf geiten van [partij A] en dat dit gebruik planologisch ook is toegestaan. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat een groot deel van het gebouw zal worden gebruikt als verblijf voor deze dieren, omdat het bestaande, illegale dierenverblijf zal worden gesloopt. Deze dieren hebben volgens de raad voldoende leefruimte nodig, zodat zij bij bijvoorbeeld slechte weersomstandigheden binnen kunnen worden gehouden. Verder zal volgens de raad het gebouw worden gebruikt voor het stallen van werktuigen voor het agrarisch natuurbeheer, zoals een gemotoriseerde maaimachine en een graafmachine. Voor de levensduur van deze machines is het wenselijk als zij overdekt kunnen worden gestald. Om deze machines in en uit het gebouw te kunnen rijden, is ook in het gebouw manoeuvreerruimte nodig, aldus de raad. Ten slotte heeft de raad toegelicht dat in het gebouw enkele persoonlijke spullen van [partij A] zullen worden opgeslagen, zoals fietsen, buitenspeelgoed en kliko’s, omdat in en rondom de woning van [partij A] boven het restaurant geen opslagmogelijkheid aanwezig is. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de toegestane omvang van het gebouw voldoende gemotiveerd.

Voor zover [appellant] vreest dat het gebouw zal worden gebruikt voor de opslag van terrasmeubilair van het restaurant, overweegt de Afdeling dat dat gebruik van gronden met de bestemming "Natuur" voor horeca-activiteiten niet is toegestaan op grond van artikel 3.1 van de planregels.

Het betoog slaagt niet.

Afbreuk aan natuurlijke en landschappelijke waarden

8.       [appellant] betoogt dat het realiseren van het gebouw op gronden met de bestemming "Natuur" afbreuk doet aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van het gebied. Het gebouw komt in de plaats van een klein, illegaal aanwezig dierenverblijf ten zuiden van het plangebied waardoor volgens hem geen sprake is van een verbetering maar juist van een verslechtering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

8.1.    De Afdeling is van oordeel dat, voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat de openheid van het gebied verloren gaat, met het realiseren van het gebouw de openheid van het gebied niet onevenredig wordt aangetast. Uit de verbeelding volgt dat het gebouw in het verlengde van het restaurant komt te liggen aan de rand van het plangebied tegen het perceel van [appellant] aan. Op deze perceelsgrens is al begroeiing aanwezig en is dus geen sprake van een geheel open landschap.

De Afdeling stelt verder vast dat de locatie van het gebouw geen onderdeel uitmaakt van het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" of van het NatuurNetwerk Nederland. Zoals hiervoor in 7.2 is overwogen, vermeldt de plantoelichting dat onder meer de gronden bij het voorziene gebouw al zeer lange tijd in gebruik zijn als tuin. Op de zitting heeft [partij A] onweersproken gesteld dat deze locatie bestaat uit een veld met kort gras dat regelmatig wordt gemaaid. [appellant] heeft verder niet heeft onderbouwd welke andere natuurlijke en landschappelijke waarden volgens hem ter plaatse aanwezig zouden zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met het realiseren van het gebouw onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden.

Het betoog slaagt niet.

Gevolgen voor vleermuizen

9.       [appellant] heeft op de zitting nog aangevoerd dat niet is uitgesloten dat de bouw van het voorziene gebouw gevolgen heeft voor de vleermuizen die ter plaatse aanwezig zouden zijn.

9.1.    Behalve in geschillen waarin de wet het niet toestaat, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.

9.2.    De Afdeling stelt vast dat het betoog eerst op de zitting naar voren is gebracht. De Afdeling ziet aanleiding om dit betoog bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing te laten. Hierbij is van belang dat de andere partijen door het in deze fase van de procedure inbrengen van dit betoog zijn belemmerd om hierop adequaat te reageren.

Aantasting van uitzicht

10.     [appellant] betoogt dat het realiseren van het gebouw leidt tot een ernstige aantasting van zijn uitzicht. Volgens [appellant] heeft de raad er onvoldoende rekening mee gehouden dat hij vanaf zijn perceel zal uitkijken op het gebouw met een hoogte van 4 m en een lengte van 34 m, terwijl hij op dit moment uitkijkt op natuur.

10.1.  De Afdeling overweegt dat, omdat de gronden in het plangebied nog onbebouwd zijn, enige aantasting van het woongenot van [appellant] door het realiseren van het gebouw niet uit te sluiten is. In dat verband acht de Afdeling echter van belang dat de afstand van de woning van [appellant] tot het gebouw ongeveer 40 m bedraagt en dat geen blijvend recht op uitzicht bestaat. Verder is van belang dat het plangebied van het perceel van [appellant] wordt gescheiden door begroeiing waardoor er op dit moment al geen sprake is van onbelemmerd zicht vanaf het perceel van [appellant] op het plangebied en dat de maximale bouwhoogte van het gebouw slechts 4 m bedraagt. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad de gevolgen van het in het plan toegestane gebouw voor het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onaanvaardbaar heeft hoeven achten.

Het betoog slaagt niet.

Stikstof

11.     [appellant] betoogt ten slotte dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uitstoot van stikstof als gevolg van de bouwwerkzaamheden van het gebouw.

11.1.  Uit artikel 2.8 van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 2.7 van de Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijk, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.

Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan te worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als de raad uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

11.2.  De Afdeling stelt vast dat een deel van het plangebied in het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" ligt. De locaties van het gebouw en de hooimijt maken echter geen deel uit van dat

Natura 2000-gebied. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat, gelet op de ligging van de voorziene bouwwerken nabij het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen", voor de sloop- en aanlegfase een stikstofberekening met de AERIUS-calculator is uitgevoerd die als bijlage 1 bij de plantoelichting is opgenomen. Er is bij die berekening van uitgegaan dat sprake is van een bijgebouw dat met zogenoemde prefab elementen zal worden gerealiseerd. Uit de AERIUS-berekening van 3 april 2020 volgt dat er geen sprake is van een depositiewaarde hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. [appellant] heeft deze berekening niet bestreden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de berekening en de daaruit getrokken conclusie dat het plan geen significante gevolgen zal hebben voor het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen".

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

12.     De Afdeling concludeert op basis van vorenstaande overwegingen dat de nadelige gevolgen van het vastgestelde bestemmingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het plan te dienen doel. De raad heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

13.     Het beroep is ongegrond.

14.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

15.     Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet heeft uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

634-970