Uitspraak 202007080/1/V1


Volledige tekst

202007080/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 december 2020 in zaak nr. 19/10168 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 2 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 16 september 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’ als medevennoot bij een klussenbedrijf. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.

2.       De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de vreemdeling zijn aanvraag met de overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd, zodat de staatssecretaris om advies had moeten vragen aan de minister. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de staatssecretaris in een zaak van een andere zelfstandige met een vergelijkbaar ondernemingsplan wel advies heeft gevraagd aan de minister. Ook heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling geen behoefte is aan ongeschoolde arbeidskrachten, terwijl volgens de rechtbank uit de door de vreemdeling overgelegde adviezen van de minister in soortgelijke zaken blijkt dat daaraan wel behoefte is.

Belang bij deze procedure

3.       De vreemdeling heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting naar voren gebracht dat de staatssecretaris geen procesbelang bij een oordeel over zijn hoger beroep heeft, omdat hij na de vernietiging van zijn besluit van 2 december 2019 alsnog advies heeft gevraagd aan de minister. De Afdeling volgt dit betoog niet. Dat de staatssecretaris uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, ontneemt hem niet het recht tegen die uitspraak op te komen in hoger beroep.

Hoger beroep

4.       In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd voldoende zijn om de aanvraag voor te leggen aan de minister. Verder klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de zaak van een andere zelfstandige bij haar oordeel in deze zaak van belang heeft geacht.

4.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, onder 4, mag de staatssecretaris verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst, als hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het ondernemingsplan van de vreemdeling geen op de eigen dienst toegespitste markt- en concurrentieanalyse bevat en de vreemdeling ook overigens onvoldoende stukken heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft er in het besluit van 10 oktober 2019 terecht op gewezen dat de vreemdeling in zijn marktanalyse alleen een algemene weergave van de markt in Nederland heeft gegeven zonder dat hij dit specificeert naar de branche waarin hij werkzaam is. Ook heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de markt- en concurrentieanalyse geen inzicht geeft in de behoefte aan de activiteiten van de onderneming, omdat de vreemdeling in de concurrentieanalyse weliswaar twaalf concurrenten heeft opgesomd, maar niet heeft gespecificeerd wat hun sterke of zwakke punten zijn, waar deze ondernemingen zich bevinden, welke werkzaamheden zij verrichten of waarin zijn onderneming zich onderscheidt van die andere ondernemingen.

Verder heeft de staatssecretaris in het besluit van 10 oktober 2019 vijftien voorbeelden van stukken opgesomd die nog ontbreken, waaronder BTW-aangiftes, het VOF-contract, diploma’s van de vreemdeling, referenties en arbeidsovereenkomsten van de voormalige dienstbetrekkingen van de vreemdeling, gespecificeerde verkoopfacturen en opdrachtovereenkomsten. In bezwaar heeft de vreemdeling geen aanvullende stukken overgelegd en daarvoor ook geen verklaring gegeven.

De staatssecretaris betoogt verder terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de bij de aanvraag overgelegde facturen waaruit de opdrachten van de vennootschap zouden zijn af te leiden, niet voldoende zijn. In bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, staat namelijk dat een vreemdeling kopieën van concrete intentieverklaringen van toekomstige opdrachtgevers of eventuele al verkregen opdrachten moet overleggen. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet kan worden gevolgd in haar oordeel dat de vreemdeling de exploitatie- en liquiditeitsbegroting heeft onderbouwd. De vreemdeling heeft geen berekeningen opgenomen bij die begroting. De staatssecretaris wijst er ten slotte terecht op dat de vreemdeling bij zijn aanvraag maar één aangifte omzetbelasting van zijn vennootschap heeft overgelegd.

4.2.    Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet goed heeft gemotiveerd waarom deze zaak anders is dan de door de vreemdeling aangevoerde zaak van een andere zelfstandige. De staatssecretaris wijst er terecht op dat die zaak alleen al anders is omdat dat de zelfstandige in die zaak in bezwaar aanvullende bewijsmiddelen heeft overgelegd en dat bovendien de aanvraag in die andere zaak dateert uit 2014, terwijl de markt voor betonstaalverwerkers niet zonder meer is te vergelijken met die van 2019, het jaar waarin de vreemdeling zijn aanvraag heeft ingediend.

4.3.    De grief slaagt.

5.       In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in de nu voorliggende zaak niet ook geldt dat ongeschoolde arbeidskrachten kans maken op een verblijfsvergunning, terwijl dit volgens de rechtbank wel blijkt uit adviezen van de minister in soortgelijke zaken.

5.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de drie - overigens negatieve - adviezen die de vreemdeling in beroep heeft overgelegd niet blijkt dat behoefte is aan de diensten van de vreemdeling. Die adviezen gaan namelijk over de behoefte aan minder gespecialiseerde arbeidskrachten binnen de afbouwsector en de vreemdeling verricht werkzaamheden in de sector van betonstaalverwerkers, met als voornaamste activiteit het maken van wapeningen voor betonconstructies voor gebouwen.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beroep

Standstill-bepaling

7.       De vreemdeling heeft in beroep tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris sinds 2017 vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige heeft voorgelegd aan de minister en dat deze aanscherping van het toelatingsbeleid voor Turkse zelfstandigen in strijd is met de standstill-bepaling uit artikel 41, eerste lid, van het aanvullend protocol bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije. Dat betoog faalt alleen al, omdat de vreemdeling het niet heeft onderbouwd.

Gelijkheidsbeginsel

8.       Verder heeft de vreemdeling in beroep tevergeefs een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De vreemdeling heeft met de enkele verwijzing naar twee niet overgelegde uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 juli 2019 en 17 december 2019, zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet geconcretiseerd, zoals ook de staatssecretaris terecht in zijn verweerschrift in beroep heeft gesteld. Ook heeft de vreemdeling tevergeefs verwezen naar een procedure die volgens hem bij de Afdeling aanhangig is, waarin de Afdeling vragen aan de staatssecretaris heeft gesteld. Uit het feit dat de Afdeling in die specifieke zaak vragen heeft gesteld volgt niet automatisch dat de Afdeling twijfels heeft over het voorleggen van aanvragen aan de minister.

Hoorplicht

9.       Ten slotte heeft de vreemdeling in beroep tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden. In het besluit van 10 oktober 2019 heeft de staatssecretaris opgesomd welke informatie in het ondernemingsplan ontbreekt. Verder heeft hij, zoals onder 4.1 vermeld, vijftien voorbeelden genoemd van stukken die ontbreken ter onderbouwing van het ondernemingsplan. De vreemdeling heeft in bezwaar geen aanvullende stukken overgelegd en ook geen verklaring gegeven voor het niet overleggen van de gevraagde stukken.

Gelet op de motivering van het besluit van 10 oktober 2019 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval voldaan aan de maatstaf om van het horen af te zien. De vreemdeling heeft immers nagelaten om informatie over te leggen, terwijl hem duidelijk was dat die voor de beoordeling van zijn aanvraag essentieel was. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2. Onder deze omstandigheden hoefde de staatssecretaris niet over te gaan tot horen om de vreemdeling nogmaals aan te sporen de benodigde stukken over te leggen.

Conclusie beroep

10.     Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 16 september 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 16 september 2021 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 december 2020 in zaak nr. 19/10168;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 16 september 2021, V-[…].

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022

488-977