Uitspraak 202105881/1/R1


Volledige tekst

202105881/1/R1.
Datum uitspraak: 20 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap RB Beheer B.V. (hierna: RB Beheer), gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2021 in zaak nr. 20/5827 in het geding tussen:

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft het college geweigerd aan RB Beheer een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van de bestemming van het gebouw Kerkstraat 121A t/m R / Kerkstraat 123 van winkel en wonen naar de bestemming woonverblijfsinrichting (short stay).

Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft het college het door RB Beheer daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het door RB Beheer daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft R.B. Beheer hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

RB Beheer heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2022, waar RB Beheer B.V., vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, te Amsterdam, zijn verschenen.

Daartoe op de zitting in de gelegenheid gesteld, heeft het college buiten bezwaar van appellant na de zitting gereageerd op het nadere stuk van RB Beheer. De Afdeling heeft daarna het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       RB Beheer heeft een omgevingsvergunning gevraagd om de bestemming van het gebouw Kerkstraat 121 A t/m R en Kerkstraat 123 te wijzigen van winkel en wonen naar de bestemming woonverblijfsinrichting (short stay). Het beoogde gebruik betreft verblijf van meer dan zeven dagen en minder dan zes maanden. RB Beheer vraagt het college om in afwijking van het verbod op short stay in het bestemmingplan "Zuidelijke binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan) het gebruik van het pand als short stay toe te staan. Het college heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen, omdat het gebruik als short-stay in strijd is met artikelen 8.1. en 8.5.10. van de planregels van het bestemmingsplan. Dat sprake is van strijdigheid met deze artikelen van het bestemmingsplan is tussen partijen niet in geschil. Het college wil niet afwijken van het bestemmingsplan. RB Beheer is het daar niet mee eens en heeft eerst beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit op bezwaar en vervolgens, na ongegrondverklaring van zijn beroep door de rechtbank, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

Hoger beroep van RB Beheer

2.       RB Beheer betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het college de door haar gevraagde omgevingsvergunning niet had mogen weigeren. Verder betoogt RB Beheer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. RB Beheer verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 over het bestemmingsplan (ECLI:NL:RVS:2013:BY7994) en haar uitspraak van 31 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:666) over de woonheden die zij had vóór de vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens RB Beheer moet aan haar belangen een zwaarder gewicht worden toegekend dan aan het belang van het college.

RB Beheer voert ter onderbouwing van haar betoog aan dat vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan haar wooneenheden tijdelijk werden verhuurd voor perioden van maximaal zes maanden. Haar wooneenheden vielen niet onder de woonruimtevoorraad waarop de Huisvestingswet van toepassing was. RB Beheer verwijst in dit verband in haar nadere stuk naar de eerder aan haar verleende vergunningen. Andere exploitanten die anders dan RB Beheer geen woonverblijfsinrichting exploiteerden maar woningen die voor permanente bewoning bestemd waren voor korte perioden te huur aanboden, dienden wel een zogeheten short stay vergunning aan te vragen op grond van de Huisvestingswet. RB Beheer stelt dat zij ervan mocht uitgaan dat voortzetting van haar legale short stay verhuur niet door het bestemmingsplan zou worden belemmerd. Het maakt volgens RB Beheer niet uit of de short stay plaatsvindt in een tot de woonruimtevoorraad behorende woning dan wel in een wooneenheid in een gebouw "waar kamers werden verhuurd", zoals in haar geval.

2.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

2.2.    Het college stelt onder verwijzing naar de evaluatie van het short stay beleid in november 2013 en de Beleidsnotitie short stay 2014 dat er voldoende short stay woningen zijn. Het college wil dan ook  geen nieuwe vergunningen in afwijking van het bestemmingsplan meer verstrekken, omdat er gelet ook op de grote druk op de woningmarkt niet langer aanleiding is short stay gebruik te faciliteren. Aan de omstandigheid dat RB beheer in het verleden heeft verhuurd als verblijfsinrichting komt - nog daargelaten wat daarvan is - volgens het college al geen betekenis toe omdat RB Beheer de appartementen tussen 2014 en 2019 hotelmatig gebruikte door deze aan toeristen te verhuren. Dat het gebruik vanaf 2014 anders was dan het gebruik van vóór die datum is ook bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:588.

2.3.    Gelet op de toelichting van het college is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan en waarom de belangenafweging in het nadeel van RB Beheer uitvalt. De Afdeling ziet niet dat het college en de rechtbank in dit verband geen betekenis hadden mogen toekennen aan het uit de Beleidsnotitie short stay naar voren komende feitelijke gegeven dat aan short stay voorzieningen geen behoefte meer is. Anders dan appellant kennelijk meent, is in dit geval van toetsing aan bedoeld beleid in dit geval geen sprake. Het college heeft voorts, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het belang van het vasthouden aan het short stay verbod zwaarder mogen laten wegen dan het belang van RB Beheer om haar woningen te kunnen gebruiken als short stay. Hierbij is met name van belang dat het exploiteren van de appartementen als short stay voor RB Beheer niet de enige wijze is waarop zij de appartementen kan exploiteren. Het exploiteren als woonverblijfsinrichting voor specifieke doelgroepen dan wel de verhuur van de appartementen voor langer dan zes maanden is namelijk wel toegestaan. Verder is van belang dat niet in geschil is dat RB Beheer na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan zelf ervoor heeft gekozen om de appartementen hotelmatig te gebruiken door deze aan toeristen te verhuren en pas in 2019 een omgevingsvergunning voor short stay heeft ingediend.

De Afdeling volgt appellant voorts niet in zijn stelling dat in zijn geval de betekenis van de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 is miskend. Bij die uitspraak zijn enkele regels uit het hier van toepassing zijnde bestemmingsplan met daarin opgenomen een verbod op short stay vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De hier van toepassing zijnde artikelen 8.1 en 8.5.10 behoorden daartoe niet. Dat de uitspraak van 9 januari 2013 een gehoudenheid van het college met zich zou brengen om in dit geval af te wijken van het in artikel 8.5.10 van de planregels dan wel de aanvaardbaarheid van de hiervoor vermelde belangenafweging anders maakt, ziet de Afdeling al daarom niet.

Het betoog van RB Beheer slaagt niet.

2.4.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling ook terecht geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel van RB Beheer niet slaagt. De Afdeling stelt vast dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel alleen slaagt wanneer het gaat om gelijke gevallen. Dat is hier niet het geval. Dat RB beheer stelt dat zij "planologisch" in dezelfde toestand zou verkeren dan degenen die een onder de Huisvestingswet vallende woning gebruikten voor short stay en aan wie vergunning voor het gebruik als short stay is verleend, maakt haar niet gelijk aan degenen die deze vergunning hebben gekregen. RB Beheer miskent in dit verband dat haar positie juridisch een andere was dan degenen aan wie de betrokken vergunningen zijn verleend, niet alleen omdat in hun geval de vergunningen niet na een inhoudelijke beoordeling, maar van rechtswege zijn verleend omdat de beslistermijn was overschreden, maar ook en vooral omdat het daar ging om personen die een aanvraag op grond van de Huisvestingswet hadden ingediend, welke aanvraag toen is aangemerkt als een aanvraag om af te wijken van het verbod op short stay in het bestemmingsplan. Zo’n aanvraag is destijds door RB Beheer niet gedaan en kon door haar niet worden gedaan omdat het gebruik dat zij toen maakte van haar appartementen niet onder de Huisvestingswet viel.

Het betoog van RB Beheer slaagt niet.

2.5.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen weigeren.

Het betoog faalt.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022

594