Uitspraak 202006809/1/R4


Volledige tekst

202006809/1/R4.
Datum uitspraak: 20 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], [appellante B], [appellante C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Geesteren, gemeente Tubbergen, en Producenten Organisatie Varkenshouderij (hierna: POV), gevestigd te Zeist,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 november 2020 in zaak nr. 19/1224 in het geding tussen:

[appellante] en POV

en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2019 heeft het college geweigerd om aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gefaseerd uitbreiden van een varkenshouderij aan de [locatie] te Geesteren.

Bij uitspraak van 13 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] en POV daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante] en POV hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en POV en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2022, waar [appellante] en POV, vertegenwoordigd door [gemachtigden], allen bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Drunen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft een varkenshouderij aan de [locatie] te Geesteren. Op 29 december 2017 heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van haar varkenshouderij door het bouwen van een nieuwe stal met twee gecombineerde luchtwassystemen, type BWL 2009.12.V3 (hierna: combiluchtwassers). Volgens de aanvraag zal in de nieuwe stal plaats zijn voor 4.800 vleesvarkens en zullen in de bestaande stallen minder vleesvarkens worden gehouden. In totaal zal de varkenshouderij na de uitbreiding plaats hebben voor 8.768 vleesvarkens. De aanvraag heeft betrekking op de activiteit bouwen, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het veranderen van een inrichting zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Bij besluit van 30 april 2019 heeft het college de aanvraag geweigerd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de geurnorm uit artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt overschreden en dat de geurbelasting in de aangevraagde situatie toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Dit is het gevolg van de op 20 juli 2018 in werking getreden wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (Stcrt. 2018, nr. 39679; hierna: Rgv). Bij deze regeling zijn de geuremissiefactoren voor de vergunde en aangevraagde combiluchtwassers gewijzigd ten opzichte van de geuremissiefactoren in de Rgv zoals die golden ten tijde van de aanvraag. De wijziging komt erop neer dat de emissiefactoren voor combiluchtwassers gelijk zijn gesteld aan die van enkelvoudige luchtwassers. Voor de wijziging gold geen overgangsrecht.

De rechtbank heeft in het beroep van [appellante] en POV geen aanleiding gezien om de gewijzigde Rgv onverbindend te verklaren. Voor de rechtbank bestond daarom geen grond voor het oordeel dat de aangevraagde vergunning niet met toepassing van artikel 3 van de Wgv mocht worden geweigerd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

[appellante] en POV hebben hoger beroep ingesteld, omdat de wijziging van de Rgv varkenshouders onevenredig raakt. In dit verband voert [appellante] onder meer aan dat de door haar gewenste uitbreiding van haar varkenshouderij niet kan doorgaan, waardoor zij vermogensschade lijdt.

De wijze van toetsing

2.       [appellante] en POV betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijziging van de Rgv terughoudend moet worden getoetst. Ter zitting hebben [appellante] en POV toegelicht dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de wijziging zo gebrekkig is dat de rechtbank volgens hen indringender had moeten toetsen. De Rgv had op basis van het onderzoek niet mogen worden gewijzigd. [appellante] en POV verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452, r.o. 6), waarin staat dat een beoordeling terughoudend kan zijn. Volgens hen betekent dit dat de bestuursrechter de keuze heeft om zonder terughoudendheid te toetsen.

2.1.    Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Afdeling is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452. Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 Awb) en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1598, r.o. 4.2, en van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2054, r.o. 7.1.

2.2.    De aanleiding voor de verhoging van de geuremissiefactoren is gelegen in de resultaten van twee onderzoeken die zijn uitgevoerd door Wageningen University & Research (hierna: WUR). De resultaten van die onderzoeken zijn neergelegd in deel 1 en deel 2 van het rapport "Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen" van maart 2018. Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Rgv blijkt dat de staatssecretaris de geurreductiepercentages van combiluchtwassers gelijk heeft gesteld aan die van enkelvoudige luchtwassers, omdat dit het niveau is dat volgens het WUR-rapport aantoonbaar minimaal in de praktijk kan worden gehaald. De staatssecretaris heeft dit gedaan om te voorkomen dat bij nieuwvestiging of uitbreiding van veehouderijen de geuremissie wordt berekend met te lage geuremissiefactoren en omwonenden van (nieuwe) veehouderijen kunnen worden blootgesteld aan een te hoge geurbelasting. Dit zou voor omwonenden langdurig tot een slechter woonklimaat kunnen leiden. Veehouderijen die eenmaal zijn opgericht, kunnen worden voortgezet in overeenstemming met hun vergunning of de algemene regels van het Activiteitenbesluit, zonder dat zij verplicht zijn hun geuremissie te verminderen. De staatssecretaris heeft daarbij overwogen dat de Rgv weer kan worden aangepast indien op een gegeven moment overtuigend en met waarborgen omkleed wordt aangetoond dat bepaalde luchtwassystemen beter kunnen presteren dan de huidige rendementen.

2.3.    De staatssecretaris heeft beslissingsruimte bij het vaststellen van geuremissiefactoren. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452), terecht onderkend dat die beslissingsruimte volgt uit de technische complexiteit van, in dit geval, de vraag welk rendement passend is voor combiluchtwassers, en de bestuurlijk politieke afweging over het aanvaardbaar maatschappelijk risico van de blootstelling aan geurhinder. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 volgt dat de rechter daarbij niet de taak heeft om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. In tegenstelling tot dat wat [appellante] en POV stellen, volgt uit die uitspraak ook dat bij een dergelijke beslissingsruimte aanleiding bestaat voor een terughoudende toets. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

3.       [appellante] en POV betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen strijd met het vertrouwensbeginsel bestaat. Zij stellen dat varkenshouders mochten vertrouwen op de geuremissiefactoren die eerder zijn vastgesteld. In dit verband verwijzen zij naar het programma gecombineerde luchtwassers waarmee de staatssecretaris varkenshouders juist heeft gestimuleerd om te investeren in combiluchtwassers gericht op vermindering van emissie van zwevende deeltjes, ammoniak en geur. Ook stellen zij dat de vorige geuremissiefactoren zijn vastgesteld nadat meting en goedkeuring heeft plaatsgevonden volgens de Europese norm voor geurmeting. Bevestiging van hun standpunt dat varkenshouders mochten vertrouwen op de eerder vastgestelde geuremissiefactoren lezen [appellante] en POV in een verslag van een algemeen overleg van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat van 18 oktober 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 28 089, nr. 96, blz. 20-21), waarin staat dat de staatssecretaris heeft gesteld dat ondernemers die te goeder trouw hebben geïnvesteerd, daarop moeten kunnen vertrouwen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is volgens [appellante] en POV dan ook niet van belang dat deze verklaring dateert van na de aanpassing van de Rgv. Door de nieuwe geuremissiefactoren is volgens hen geen enkele wijziging van de veehouderij mogelijk, ook niet indien er geen uitbreiding van het aantal dieren plaatsvindt. Volgens [appellante] en POV is de verhoging van de geuremissiefactoren daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel.

3.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

3.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, konden [appellante] en POV aan de door hen genoemde uitlating van de staatssecretaris, de vaststelling van de vorige geuremissiefactoren en het programma gecombineerde luchtwassers niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de geuremissiefactoren niet zouden worden verhoogd. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat er in ieder geval in 2015 al signalen waren dat de op dat moment in de Rgv opgenomen geurreductiepercentages in de praktijk niet werden gehaald. Dit hebben [appellante] en POV ter zitting erkend. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door [appellante] en POV vermelde verklaring van de staatssecretaris dateert van na de wijziging van de Rgv. Daarenboven kan naar het oordeel van de Afdeling aan die verklaring niet de betekenis worden gegeven die zij daaraan geven. De Afdeling leest in de uitlating van de staatssecretaris dat reeds vergunde activiteiten van veehouderijen kunnen blijven worden uitgevoerd. In zoverre heeft de wijziging van de geuremissiefactoren geen nadelige gevolgen voor die vergunde activiteiten. De staatssecretaris heeft deze lezing bevestigd in de schriftelijke uiteenzetting. Anders dan [appellante] en POV wensen, betekent de uitlating niet dat bij een wijziging of uitbreiding de oude geuremissiefactoren van toepassing blijven op de reeds vergunde delen van een varkenshouderij. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.

Het betoog slaagt niet.

Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel

4.       [appellante] en POV betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris op basis van de resultaten van het onderzoek door de WUR de geurverwijderingsrendementen uit de Rgv heeft kunnen wijzigen. In dit verband voeren zij aan dat de WUR-onderzoeken ten onrechte niet zijn uitgevoerd overeenkomstig het "protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010" van de WUR. Verder is volgens hen het onderzoek van de WUR onder meer niet representatief voor het vaststellen van een geurverwijderingsrendement voor luchtwassers, omdat slechts een beperkt aantal luchtwassers is onderzocht waarvan een aantal onjuist in werking was, de metingen niet reproduceerbaar zijn en verschillende aspecten het gemeten geurverwijderingsrendement kunnen hebben beïnvloed zonder dat daarmee rekening is gehouden. Anders dan de staatssecretaris stelt, volgt volgens [appellante] en POV uit het WUR-rapport niet dat de werking van combiluchtwassers vergelijkbaar is met die van enkelvoudige luchtwassers. Verder heeft de rechtbank Oost-Brabant al in de uitspraak van 28 januari 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:423, r.o. 8.8) overwogen dat de steekproef uit deel 2 van het WUR-rapport niet representatief is om een geurverwijderingsrendement vast te stellen. [appellante] en POV betogen dat uit het WUR-rapport blijkt dat combiluchtwassers de oorspronkelijk vastgestelde geurverwijderingsrendementen kunnen halen, zodat de oplossing ligt in het behalen van die rendementen in plaats van het verhogen van de geuremissiefactoren.

4.1.    In deel 1 van het WUR-rapport, "Oriënterend onderzoek naar werking gecombineerde luchtwassers en verschillen tussen geurlaboratoria", is oriënterend onderzoek gedaan naar de werking van de gecombineerde luchtwassers van het type BWL 2006.14 en BWL 2009.12 bij varkensstallen in Nederland, waarbij de metingen zowel door een Nederlands als een Duits geurlaboratorium werden verricht. Het doel daarvan was om te verkennen of daarbij systematische verschillen in de gemeten geurconcentraties en geurrendementen tussen beide laboratoria optraden, en vast te stellen of de in de praktijkstallen gemeten geurrendementen van beide laboratoria overeenkwamen met de in de Rgv opgenomen geurreductiepercentages van beide typen combiluchtwassers. Uit deze studie is naar voren gekomen dat de bemeten combiluchtwassers aanzienlijk lagere geurrendementen realiseerden dan de waarde van 85% respectievelijk 70% waarvan werd uitgegaan in de Rgv op basis van geurmetingen uitgevoerd door Duitse laboratoria, en dat er grote systematische verschillen in geurconcentraties bestonden, gemeten door het Nederlandse en het Duitse geurlaboratorium.

Naar aanleiding van de resultaten uit dit onderzoek is vervolgens een steekproef uitgevoerd naar de werking van luchtwassers in de praktijk, hetgeen heeft geleid tot deel 2 van het rapport, "Steekproef rendement luchtwassers in de praktijk". Daarbij is gekeken naar het geurreducerend vermogen van 16 chemische luchtwassers, 3 biologische luchtwassers en 29 combiluchtwassers, waaronder 4 chemische combiluchtwassers en 25 biologische combiluchtwassers. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat de prestatieniveaus van de onderzochte chemische en biologische enkelvoudige luchtwassers dicht in de buurt van de Rgv-reductieniveaus lagen. Het prestatieniveau van de in de steekproef onderzochte combiluchtwassers lag echter aanzienlijk lager dan het Rgv-reductieniveau. Slechts 1 van de 29 onderzochte combiluchtwassers behaalde de Rgv-reducties voor geurverwijdering en het overall gemiddelde geurverwijderingspercentage van de combiluchtwassers bedroeg met 40% slechts de helft van het verwachte gemiddelde Rgv-reductieniveau. Het gemiddelde Rgv-reductieniveau voor combiluchtwassers lag daarmee in de buurt van de Rgv geuremissiereductiefactoren voor enkelvoudige luchtwassers. Dit kan volgens het WUR rapport mogelijk worden verklaard doordat combiluchtwassers ontwerptechnisch en procesmatig gezien op enkelvoudige luchtwassers lijken. Voor biologische combiluchtwassers wordt in het WUR rapport in dat verband opgemerkt dat de geurverbindingen die niet worden afgevangen door een biologische luchtwasser, hoofdzakelijk verbindingen betreffen die slecht oplosbaar zijn, omdat deze anders zouden oplossen en worden afgevangen in het waswater. Het is daarom niet waarschijnlijk dat een additioneel watergordijn tot een grote toename in de geurverwijdering zou leiden. Iets vergelijkbaars is volgens de WUR van toepassing op de chemische combiluchtwassers. Naast de opeenvolgende chemische en waterwasstap is daarbij weliswaar sprake van een biofilterstap voor verdere geurverwijdering, maar de verblijftijd hierin is dusdanig kort dat het onwaarschijnlijk lijkt dat slecht wateroplosbare verbindingen hierin wél vergaand zouden worden afgebroken. Aanbevolen wordt om nader onderzoek te doen naar de mogelijke oorzaken voor de lagere prestatieniveaus van de combiluchtwassers.

4.2.    De WUR heeft gemeten volgens de Nederlandse norm voor de bepaling van geurconcentratie van stationaire bronnen (NEN-EN 13725). Toepassing van het door [appellante] en POV vermelde protocol van de WUR is niet voorgeschreven. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, bedroeg het gemiddeld gemeten geurverwijderingspercentage van de combiluchtwassers met 40% slechts de helft van het verwachte gemiddelde Rgv-reductieniveau, waarbij door de WUR een aanzienlijke spreiding in het verwijderingsrendement is gemeten. Dat één van de onderzochte combiluchtwassers tijdens de meting voldeed aan het vastgestelde geurverwijderingsrendement, neemt niet weg dat de staatssecretaris op basis van het onderzoek gegronde redenen had te twijfelen aan het rendement dat in de praktijk door combiluchtwassers kan worden behaald. Uit het onderzoek van de WUR kwam naar voren dat door de combiluchtwassers in ieder geval een rendement van 40%, dat vergelijkbaar is met het rendement van enkelvoudige luchtwassers, kan worden behaald. Ter zitting hebben [appellante] en POV gesteld dat een rendement van 80% wellicht niet kan worden behaald, maar dat de stap naar 40% te groot is. [appellante] en POV hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris van een hoger rendement dan 40% had moeten uitgaan. De Afdeling overweegt verder dat niet in geschil is dat het WUR-rapport niet representatief is om een geurrendement voor combiluchtwassers vast te stellen. Dit is volgens de onder 4 vermelde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 januari 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:423, r.o. 8.4) bevestigd door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: STAB). Echter, volgens die uitspraak heeft de STAB na het verzamelen van extra meetresultaten bevestigd dat combiluchtwassers in het algemeen in de praktijk niet het rendement uit de Rgv halen. In hoger beroep (uitspraak van 21 juli 2021; ECLI:NL:RVS:2021:1598) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 januari 2020 bevestigd.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] en POV hebben gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich op basis van de resultaten van de steekproef van de WUR niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de combiluchtwassers in de praktijk niet het geurverwijderingsrendement haalden waarvan in de Rgv werd uitgegaan. Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het rapport van de WUR niet aan de wijziging van de Rgv ten grondslag heeft kunnen leggen.

Het betoog slaagt niet.

Evenredigheid

5.       [appellante] en POV betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevolgen van de wijziging van de Rgv voor varkenshouders onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. In dit verband betogen zij dat de wijziging van de Rgv niet kenbaar is getoetst aan de criteria uit de mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM/2000/0001) van 2 februari 2000. Ook betogen zij dat nader onderzoek had moeten plaatsvinden alvorens de geuremissiefactoren te verhogen. [appellante] en POV stellen dat de financiële gevolgen van de wijziging van de Rgv volledig op varkenshouders worden afgewenteld, omdat zij door de wijziging in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Volgens [appellante] wordt zij gedwongen om bij een wijziging of uitbreiding van de varkenshouderij voor de bestaande situatie extra investeringen te doen voor geurreducerende maatregelen, terwijl zij op een eerder moment al heeft geïnvesteerd in de aanschaf van de combiluchtwassers. Hierdoor heeft de wijziging van de Rgv onevenredige gevolgen voor haar en andere varkenshouders. [appellante] en POV hebben gesteld dat de geuremissiefactoren niet worden behaald, omdat de combiluchtwassers niet juist in werking zijn. Ter zitting hebben zij daaraan toegevoegd dat daarom hiertegen handhavend moet worden opgetreden en dat het wijzigen van de geuremissiefactoren onevenredig is.

5.1.    De staatssecretaris heeft onder meer in de schriftelijke uiteenzetting gesteld dat het rendement van combiluchtwassers bij de wijziging van de Rgv uit voorzorg is gelijkgesteld aan het rendement van enkelvoudige luchtwassers. De mededeling over het voorzorgsbeginsel, waarnaar [appellante] en POV verwijzen, kan als leidraad worden gebruikt bij de motivering van een besluit op basis van het voorzorgsbeginsel, maar toetsing daaraan is geen verplichting. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 21 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1598, r.o. 4.5), is nader onderzoek vereist naar de werking van combiluchtwassers, de factoren die mogelijk van invloed zijn op het rendement en de wijze waarop het rendement van deze luchtwassers kan worden gemeten en verbeterd. Dat combiluchtwassers in de praktijk niet het rendement uit de Rgv halen, is - zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen - door de StAB bevestigd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 28 januari 2020 en van de Afdeling van 21 juli 2021. [appellante] en POV hebben niet aannemelijk gemaakt dat het grote verschil tussen het rendement van combiluchtwassers in de oude Rgv en het WUR-rapport te verklaren is door enkel het niet juist in werking hebben van de combiluchtwassers. Hierdoor is niet aannemelijk dat de oorzaak van het lage rendement te verhelpen is door naleving van de reeds bestaande regelgeving. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris met het oog op een goed woon- en leefklimaat van omwonenden van veehouderijen heeft kunnen besluiten de geurreductiepercentages bij te stellen naar het niveau dat aantoonbaar minimaal in de praktijk kan worden gehaald. Zoals ook blijkt uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Rgv (Stcrt. 2018, nr. 39679), heeft de staatssecretaris hiermee willen voorkomen dat de geuremissie bij nieuwvestiging of uitbreiding van veehouderijen wordt berekend met te lage geuremissiefactoren, waardoor omwonenden aan een te hoge geurbelasting kunnen worden blootgesteld. Een te hoge geurbelasting kan voor omwonenden langdurig tot een slechter woon- en leefklimaat leiden. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom de geuremissiefactoren in dit geval moesten worden aangepast. De wijziging van de Rgv heeft geen gevolgen voor de vergunningen waarover varkenshouderijen reeds beschikken. Ook indien de geurbelasting van die varkenshouderijen na wijziging van de Rgv de geurnorm uit artikel 3 van de Wgv overschrijdt, mogen zij overeenkomstig de reeds verleende vergunningen worden voortgezet zonder dat zij genoodzaakt zijn om geurreducerende maatregelen toe te passen. Verder blijkt uit de nota van toelichting dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de wijziging van de Rgv heeft onderkend dat er minder uitbreidingsmogelijkheden zijn voor varkenshouderijen die beschikken over combiluchtwassers. De staatssecretaris heeft dit afgewogen tegen het belang van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Naar het oordeel van de Afdeling is van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de nota van toelichting staat dat de Rgv kan worden aangepast, zodra overtuigend en met waarborgen omkleed wordt aangetoond dat bepaalde luchtwassystemen beter kunnen presteren dan de huidige rendementen. Daarnaast heeft de staatssecretaris bij brief van 20 juli 2020 aan de rechtbank gewezen op de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019, waarop door [appellante] of andere varkenshouders vanwege de wijziging van de Rgv een beroep kan worden gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Slotoverwegingen

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. mr. E.A. Minderhoud
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022

628