Uitspraak 202100839/1/R3


Volledige tekst

202100839/1/R3.
Datum uitspraak: 13 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Capelle aan den IJssel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2021 in zaak nr. 19/320 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van zijn woning aan de [locatie A] te Capelle aan den IJssel met onder meer een slaapkamer en hobbykamer op de garage.

Bij besluit van 2 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 januari 2019 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2022, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Marco, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen. Ook is [partij], vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [partij] woont op het perceel [locatie A] te Capelle aan den IJssel (hierna: het perceel). [appellant] woont aan de [locatie B]. Vanuit zijn woning en tuin heeft [appellant] zicht op de zijkant van de woning met aangrenzende garage van [partij] op het perceel.

[partij] heeft op 1 juni 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd. Nadat het Q-team een welstandsadvies aan het college heeft uitgebracht waarin een aantal voorwaarden is genoemd, heeft [partij] de aanvraag gewijzigd. Hij heeft op 5 juli 2018 gewijzigde bouwtekeningen, gedateerd 3 juli 2018, ingediend. De uitbreiding van de woning betreft een verdieping op de garage met daarin een slaapkamer, hobbykamer en een hal. De verdieping is toegankelijk via een trap in de garage.

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning betreft de activiteiten "bouwen" en "gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2˚ van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 2 januari 2019 vernietigd, omdat daarin ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargrond dat het besluit in strijd is met de Nota beeldkwaliteit 2017 (hierna: de welstandsnota), waarin welstandscriteria zijn opgenomen.

Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank in de beroepsfase alsnog voldoende het in dat besluit neergelegde standpunt onderbouwd, dat het vergunde bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, zoals opgenomen in de welstandsnota. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het besluit van 2 januari 2019 bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. [appellant] is het niet eens met het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank. Volgens [appellant] voldoet het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand.

Ook is de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte op een aantal beroepsgronden niet ingegaan in de uitspraak. [appellant] kan zich daarnaast niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, het betoog dat hij onjuist en onvolledig is voorgelicht over het bouwplan en over het betoog dat het besluit op bezwaar en het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning niet in overeenstemming met de Mandaatregeling gemeente Capelle aan den IJssel 2011 (hierna: de Mandaatregeling) genomen zijn.

Relevante bepalingen

3.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak die daarvan deel uitmaakt.

Intrekking hoger beroepsgrond

4.       Tijdens de zitting heeft [appellant] zijn hoger beroepsgrond over de Mandaatregeling ingetrokken.

Inzage aanvraag

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend hij geen volledige inzage heeft gekregen in de aanvraag en de onderliggende stukken, waaronder de bouwtekeningen. [appellant] voert aan dat de tekeningen in eerste instantie bewust zijn achtergehouden, waardoor de exacte omvang en uitvoering van het bouwplan voor hem lange tijd onduidelijk was.

5.1.    Uit de stukken blijkt dat [appellant] zijn zienswijze al in de fase van het vooroverleg tussen [partij] en het college naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat [appellant] het college bij brief van 12 juni 2018 heeft bedankt voor de inzage in de aangevraagde omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat het college bewust tekeningen heeft achtergehouden.

Het betoog slaagt niet.

Dakopbouw of bijbehorend bouwwerk

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vastgesteld dat sprake is van een dakopbouw, zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, en verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11787. Volgens [appellant] is deze duiding van belang om te bepalen of het bouwwerk vergund had kunnen worden door het college.

6.1.    Voor het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan kan in bepaalde gevallen, onder voorwaarden, een omgevingsvergunning worden verleend op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor. In dit geval is de omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor (een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan). [appellant] betwist op zichzelf niet dat het bouwwerk onder deze categorie valt en dat het college bevoegd was om met toepassing van onderdeel 1 af te wijken, maar in het geval dat het bouwwerk als dakopbouw onder onderdeel 4 zou vallen zou volgens hem een ander beoordelingskader van toepassing zijn. Anders dan in de door [appellant] genoemde uitspraak het geval was, zijn er in deze zaak geen andere beleidsregels van de gemeente van toepassing voor een bijbehorend bouwwerk dan voor een dakopbouw (onder verwijzing naar bijlage II van het Bor). Alleen al daarom heeft de rechtbank terecht niet vastgesteld of sprake is van een dakopbouw als bedoeld in onderdeel 4 van artikel 4 van bijlage II van het Bor.

Het betoog slaagt niet.

Reikwijdte van de afwijking van het bestemmingsplan

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het bouwplan op meer punten afwijkt van het bestemmingsplan "’s-Gravenland" dan waarvoor het college toestemming heeft verleend. Volgens hem heeft het college in de omgevingsvergunning geen toestemming verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de desbetreffende gronden voor een primaire woonfunctie. De slaapkamer en hobbykamer zijn voorzien op de garage. De garage wordt vanwege het plaatsen van de trap daarin ook gedeeltelijk onderdeel van de woning, aldus [appellant]. Op grond van artikel 9.3, aanhef en onder b, van de planregels wordt het betrekken van een garage bij de woning en het gebruik van de garage anders dan voor het primair stallen van een motorvoertuig ter plaatse van de aanduiding "garage" als gebruik in strijd met de bestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo aangemerkt. Het afwijken van het plan door het plaatsen van een trap en daarmee het gebruik van de garage voor een primaire woonfunctie is in de verleende omgevingsvergunning niet als zodanig benoemd, aldus [appellant].

7.1.    Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor bouwen en daarnaast voor gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan "’s-Gravenland". De omgevingsvergunning is verleend voor de uitvoering van het bouwplan overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bijlagen, waaronder de bouwtekeningen. Het college heeft bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwplan niet uitsluitend ingestemd met afwijking van specifieke bestemmingsplanonderdelen; het heeft ingestemd met afwijking van het bestemmingsplan. Met andere woorden: voor zover het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan heft de omgevingsvergunning die strijdigheid op en is het bouwplan door het college toegestaan. Uit de tekeningen bij de aanvraag blijkt dat er op de verdieping kamers worden gerealiseerd die voor een primaire woonfunctie zullen worden gebruikt en dat een trap wordt gerealiseerd in de garage om die kamers te bereiken. Voor het college was het op basis van de stukken bij de aanvraag duidelijk wat de aangevraagde afwijking van het bestemmingsplan inhield en daarvoor heeft het college een omgevingsvergunning verleend. Dat het college niet heeft ingestemd met het gebruik van de kamers op de garage voor een primaire woonfunctie en met de bereikbaarheid van die kamers via een trap in de garage volgt de Afdeling dan ook niet.

Het betoog slaagt niet.

Omvang uitbreiding

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een ambtenaar hem heeft toegezegd dat de dakopbouw aan de [locatie A] qua omvang gelijk zou zijn aan de dakopbouw van de [locatie C]. Dit blijkt volgens [appellant] ook uit een memo van 29 juni 2018 die als bijlage bij de verleende omgevingsvergunning is gevoegd. In de memo staat dat binnen de ruimtelijke contouren van de aanwezige dakopbouwen een opbouw mogelijk is. Ook blijkt uit de memo dat aan [partij] is meegegeven om het bouwplan ruimtelijk passend (kleiner) te maken, conform de eerder vergunde exemplaren.

8.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

8.2.    In de memo van de Vakgroep "Stedenbouw en unit Vergunningen, Toezicht en Handhaving" van de gemeente Capelle aan den IJssel van 29 juni 2018 is verwezen naar eerdere opbouwen in de omgeving. In de memo is de reactie van de gemeente op de eerste versie van het bouwplan van [partij] opgenomen. Bij de aandachtspunten staat: "Maak het initiatief ruimtelijk passend (‘kleiner’) conform de eerder vergunde exemplaren". Ook staat er in de memo dat binnen de ruimtelijke contouren van de aanwezige dakopbouwen een opbouw mogelijk is. Dat de gewenste opbouw verkleind moest worden conform eerder vergunde exemplaren betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de opbouw precies hetzelfde formaat moest krijgen als de opbouw aan de [locatie C], maar dat de opbouw kleiner moest worden. Dit betrof een aandachtspunt dat aan [partij] is meegegeven. Uit de stukken blijkt niet dat een ambtenaar [appellant] een concrete toezegging heeft gedaan dat de dakopbouw qua omvang precies gelijk zou zijn aan de dakopbouw van de [locatie C].

Het betoog slaagt niet.

Het betrekken van een nadere onderbouwing bij de beoordeling van een besluit

9.       [appellant] betoogt dat dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 januari 2019 in stand te laten.

Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel een aanvullend verweerschrift van het college van 29 juli 2019 en het daarbij gevoegde rapport van Q-team van 26 april 2019 heeft betrokken. Op de zitting heeft [appellant] aangegeven dat hij in de beroepsfase wel heeft gereageerd op die stukken, maar dat de status van de stukken hem niet duidelijk was. Hij wijst erop dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend op 30 augustus 2018 en dat besluit heeft gebaseerd op het eerdere advies van het Q-team van 22 juni 2018.

9.1.    In artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geregeld dat de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart en het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk vernietigt, kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Bij de beoordeling of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten dient de rechter de feiten en omstandigheden te betrekken die zich op dat moment voordoen. Dat betekent dat de rechtbank ook stukken van na het bij de rechtbank bestreden besluit bij haar oordeel dient te betrekken, zoals het aanvullende verweerschrift en het daarbij gevoegde rapport van Q-team. Bij brief van 2 augustus 2019 heeft [appellant] een reactie gegeven op het nadere verweerschrift. In het aanvullende verweerschrift is aangegeven dat het een aanvullend verweerschrift betreft. In de omstandigheid dat het rapport van Q-team dateert van na het besluit op bezwaar heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om niet te beoordelen of de rechtsgevolgen in stand konden worden gelaten.

Het betoog slaagt niet.

Welstand

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank bij het instandlaten van de rechtsgevolgen heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan de daaraan te stellen redelijke eisen van welstand.

[appellant] wijst erop dat het bestemmingsplan een verdieping op een garage niet toestaat en dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan deze expliciete normering in het plan. [appellant] verwijst naar een passage in de welstandsnota waarin staat dat expliciete normering bij de welstandstoetsing zonder meer in acht moet worden genomen.

De rechtbank heeft geen betekenis mogen toekennen aan het advies van het Q-team, omdat zij niet deskundig is op het gebied van welstand, aldus [appellant]. Volgens hem is de uitbreiding van de woning in strijd met de welstandsnota. Er is geen sprake van een reguliere bouwopgave, maar van een kleinschalige bouwopgave. Ook voert [appellant] aan dat had moeten worden getoetst aan de sneltoetscriteria voor het onderdeel daktoevoegingen en dat niet aan het criterium wordt voldaan dat binnen één dakvlak herhaling van gelijke dakopbouwen plaatsvindt. Het bouwplan voldoet niet aan de relevante criteria uit de nota over het materiaalgebruik, de kleuren, de detaillering en de gevelindeling. Naar de mening van [appellant] klopt de verhouding niet, de opbouw van de zijgevel wordt hierdoor verstoord, er is geen sprake van een logische opbouw en de kleuren zijn niet afgestemd op die van het bouwwerk zelf. De antracietkleurige rabatdelen zijn contrasterend tegen de lichte beige gevelsteen, waardoor de lelijkheid van de dakopbouw volgens [appellant] extra wordt benadrukt.

Daarnaast is de welstandsnota volgens [appellant] onduidelijk en tegenstrijdig, omdat de definitie van dakopbouw onduidelijk en onjuist is. Uit de welstandsnota blijkt niet duidelijk aan welke criteria een kleinschalige bouwopgave moet worden getoetst. Ook gaat de rechtbank er volgens [appellant] ten onrechte vanuit dat het bouwplan overeenkomstig het advies van Q-team is aangepast. Aan de voorwaarde "niet bouwen voorbij de voorgevel" is niet voldaan.

[appellant] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of het vergunde bouwwerk een bijbehorend bouwwerk of een dakopbouw zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1 en 4, van bijlage II van het Bor is. Dit is volgens [appellant] van belang bij het bepalen van het toepasselijke welstandsniveau en de toepasselijke criteria uit de welstandsnota.

10.1.  Het college heeft aan de nadere onderbouwing van zijn standpunt dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand het advies van Q-team van 26 april 2019 ten grondslag gelegd. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.

Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.

Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten  van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

Bouwplan in strijd met het bestemmingsplan

10.2.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo, dat een bouwwerk dat niet past binnen het bestemmingsplan volgens hem ook niet aan redelijke eisen van welstand kan voldoen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan, dient dit bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan in die afwijking geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. In het kader van de welstandsbeoordeling heeft de rechtbank er daarom terecht geen betekenis aan toegekend dat het bestemmingsplan een verdieping op een garage niet toestaat.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

Deskundigheid Q-team

10.3.  Q-team is de gemeentelijke welstandsadviescommissie. In het advies van 26 april 2019 staat dat de voorzitter architect is. [appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht, waaruit twijfel aan de deskundigheid op het gebied van welstandsadvisering van Q-team naar voren komt. De enkele omstandigheid dat Q-team in eerste instantie van een ander welstandsniveau is uitgegaan dan in haar advies van 26 april 2019 staat is daarvoor onvoldoende. De Afdeling ziet dan ook in het enkele feit dat het welstandsadvies van Q-team afkomstig is, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank om die reden niet heeft mogen uitgaan van de deugdelijkheid van dat rapport.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

Toepasselijke welstandscriteria en toetsing daaraan

10.4.  Op pagina 12 van de welstandsnota staat dat er drie welstandsniveaus zijn: luw, regulier en bijzonder. Het college heeft in het aanvullende verweerschrift bij de rechtbank aangegeven dat de woning van [partij] qua welstandtypologie is gelegen in een "planmatig woongebied". Dit komt overeen met de kaart op pagina 11 van de nota. Voor een planmatig woongebied geldt volgens het college een luw welstandsniveau. Op pagina 12 van de nota staat bij een luw welstandsniveau dat dit geldt waar uniform en gestandaardiseerd is gebouwd. Dat komt overeen met planmatige woongebieden.

Op de zitting bij de Afdeling heeft het college aangegeven dat sprake is van een kleinschalige bouwopgave, zoals [appellant] ook heeft betoogd. Op pagina 12 van de welstandsnota staat dat kleinschalige bouwopgaven in gebieden met een luw welstandsniveau getoetst moeten worden aan de sneltoetscriteria. Dit blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk uit de welstandsnota.

Voor zover [appellant] betoogt dat het onderscheid tussen een bijbehorend bouwwerk en een dakopbouw in de zin van bijlage II van het Bor van belang is bij het bepalen van het toepasselijke welstandsniveau en de toepasselijke welstandscriteria uit de welstandsnota, overweegt de Afdeling als volgt. Om te bepalen of sprake is van een dakopbouw of bijbehorend bouwwerk in de zin van de welstandsnota wordt gekeken naar de definities zoals opgenomen in de begrippenlijst van de welstandsnota zelf. Voor deze beoordeling is dus niet van belang of sprake is van een dakopbouw of bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4 van bijlage II van het Bor.

Uit de begrippenlijst in de welstandsnota blijkt dat geen sprake is van een dakopbouw. De definitie van een dakopbouw in de welstandsnota is namelijk "een toevoeging aan de bouwmassa door het verhogen van de nok van het dak, die het silhouet van het oorspronkelijke dak verandert." De definitie van een daknok is "hoogste punt van een schuin dak. Horizontale snijlijn van twee dakvlakken, de hoogste lijn van het dak." Het gaat in dit geval om een plat dak, dat heeft geen nok. Daktoevoegingen zijn een dakkapel, dakopbouw of dakraam volgens de welstandsnota. Daar is geen sprake van, dus zijn hier de sneltoetscriteria voor een bijbehorend bouwwerk van toepassing en niet de sneltoetscriteria voor daktoevoegingen, zoals [appellant] heeft betoogd. Dit betekent dat het criterium ‘herhaling van gelijke opbouwen binnen één dakvlak’ niet van toepassing is.

10.5.  Uit wat [appellant] heeft aangevoerd leidt de Afdeling af dat volgens hem niet is voldaan aan de volgende sneltoetscriteria voor een bijbehorend bouwwerk in de welstandsnota, p. 38: "een aangebouwd bouwwerk is ondergeschikt aan het hoofdgebouw", "de gevelindeling sluit aan bij de vormgeving van het hoofdgebouw", "materiaal, kleur en detaillering is afgestemd op het hoofdgebouw" en "geen opvallend en/of contrasterend kleurgebruik", en dat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend.

10.6.  Het Q-team heeft er in het advies van 26 april 2019 op gewezen dat de woning is gelegen aan een aftakking van een doorgaande straat. Het is openbaar toegankelijk gebied, maar er is geen sprake van doorgaand verkeer. Vanaf de doorgaande weg gezien is de uitbreiding volgens het Q-team ondergeschikt. De uitbreiding valt vanaf de doorgaande weg nauwelijks op, en de kleurstelling valt weg tegen de achtergrond. Materialisering en detaillering sluiten volgens het Q-team goed aan bij het hoofdgebouw. De uitbreiding steekt niet uit buiten het profiel van het hoofdgebouw. Het Q-team heeft geconcludeerd dat de uitbreiding voldoende ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, en in kleur- en materiaalgebruik voldoende aansluit bij het hoofdgebouw en de omgeving. Daarom is volgens het Q-team sprake van een in deze specifieke situatie passende uitbreiding van het garagevolume.

Dat de uitbreiding niet is beoordeeld vanuit het perspectief van [appellant], zoals hij heeft betoogd, blijkt niet uit de adviezen van het Q-team. In het eerste advies van het Q-team zijn juist vanwege het zicht van [appellant] op het bouwwerk daaraan voorwaarden gesteld, waarna [partij] het bouwplan heeft aangepast. Dat [appellant] de antraciete kleur van de gevelbekleding niet mooi vindt, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een eigen waardering van het uiterlijk van het bouwwerk en leidt niet tot het oordeel dat de welstandstoetsing gebreken vertoont. Uit de foto’s bij het advies blijkt dat de antracietkleurige kozijnen van het hoofdgebouw zich op gelijke hoogte met de antracietkleurige gevelbekleding van de dakopbouw bevinden. Juist omdat de kozijnen van de woning ook antracietkleurig zijn kon het Q-team in het advies opnemen dat het bouwplan wat de kleurstelling betreft voldoende aansluit bij het hoofdgebouw.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college mocht afgaan op de deskundigheid en het advies van het Q-team en daarmee dat is voldaan aan de toepasselijke welstandscriteria. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het nadere advies van het Q-team zonder meer positief is. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat het college onder verwijzing naar het advies van Q-team alsnog in beroep voldoende heeft onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan de geldende eisen in de welstandsnota, en daarmee niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Wolvers-Poppelaars, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Wolvers-Poppelaars
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022

780-944

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, onder c

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet"

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen"

Besluit omgevingsrecht

Artikel 4, aanhef en onderdeel 1 en 4, van bijlage II van het Bor

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…]

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;"

Planregels bestemmingsplan "’s-Gravenland"

Artikel 9.3, aanhef en onder b en c

"Onder gebruik in strijd met de bestemming als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval verstaan:

b. het betrekken van een garage bij de woning ter plaatse van de aanduiding 'garage';

c. het gebruik van de garage anders dan voor het primair stallen van een motorvoertuig ter plaatse van de aanduiding 'garage';"