Uitspraak 202003402/1/R2


Volledige tekst

202003402/1/R2.
Datum uitspraak: 13 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Vessem,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 10 april 2020 in zaak nr. 19/2602 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een multifunctionele ruimte en een garage op het perceel [locatie 1]-[locatie 2] te Vessem (hierna: het project).

Bij besluit van 5 september 2019 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 14 januari 2019 nader gemotiveerd. Voorts heeft het college aan dat besluit de voorschriften toegevoegd dat op het eigen terrein minimaal 9 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd voor bezoekers van de multifunctionele ruimte, dat de huidige landschappelijke inpassing in stand gehouden dient te worden gehouden conform de bij dit besluit gevoegde beplantingsschets en dat de bouwwerkzaamheden niet mogen starten voordat duidelijk is dat de archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad.

Bij uitspraak van 10 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen het besluit van 5 september 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2022, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M. Adansar, werkzaam bij het juridisch adviesbureau Buro Bestuursrecht te Amsterdam, en het college vertegenwoordigd door mr. M. Stoof en mr. R.S. Vonk zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellanten] wonen op de percelen [locatie 3], respectievelijk [locatie 4] te Vessem. Deze percelen liggen in de buurt van het perceel waarop de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft. [appellanten] vrezen dat de realisering van het project hun woon- en leefomgeving zal aantasten.

Is de aanvraag in strijd met de geldende bestemming?

2.       [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor een multifunctionele ruimte in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Bedrijf, met de functie aanduiding "specifieke vorm van bedrijf- en trainingscentrum".

[appellanten] voeren daartoe aan dat in een multifunctionele ruimte meerdere functies mogelijk zijn, maar dat voormelde functieaanduiding slechts een trainingscentrum toestaat.

2.1.    Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2017" rust op de gronden die zijn gelegen op het perceel de bestemming "Bedrijf, met de functie aanduiding "specifieke vorm van bedrijf- en trainingscentrum" en de dubbelbestemming "Waarde-archeologie 3"".

In artikel 6.1.1. is bepaald dat ter plaatse van voormelde functieaanduiding uitsluitend een trainingscentrum is toegestaan.

Volgens het college is het project niet in strijd met deze bestemming.

Omdat de afstand van het project tot de nabijgelegen - as van de - openbare weg in strijd is met artikel 6.2.5 van de planregels, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in samenhang met artikel 6.4.3. van de planregels.

2.2.    De rechtbank heeft overwogen dat gelet op het aanvraagformulier, waarin wisselend wordt gesproken over de bouw van een ‘MFR’ of ‘multifunctionele ruimte’, en de duidingen ‘MFA’ en ‘trainingsgebouw’ op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hieruit voldoende blijkt dat met ‘multifunctioneel’ geen wezenlijk ander gebruiksdoel is beoogd dan een gebruik van het gebouw voor het geven van trainingen. De rechtbank heeft hierbij de in beroep ter zitting gegeven verduidelijking betrokken. Volgens de rechtbank maakt de omstandigheid dat de aanvraag ook een bar/kantine omvat dit niet anders. Volgens de rechtbank is een bar/kantine een gebruikelijke voorziening in een gebouw waarin trainingen en dergelijke worden gegeven. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het voorgenomen gebruik van het trainingsgebouw in strijd is met artikel 6.1.2. van de planregels, aldus de rechtbank.

2.3.    Volgens het bestemmingsplan is op het perceel uitsluitend een trainingscentrum toegestaan. Het begrip "trainingscentrum" is niet gedefinieerd in het bestemmingsplan. De Afdeling sluit daarom aan bij de definitie daarvan in het woordenboek "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse Taal". Daarin wordt trainingscentrum gedefinieerd als: "plaats waar mensen worden getraind".

Er is omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een multifunctionele ruimte. Hieruit blijkt dat die ruimte bedoeld is om te worden gebruikt voor verschillende functies. Volgens het overzichtsblad van 13 mei 2018 dat deel uitmaakt van de bouwtekeningen voorziet het bouwplan op de begane grond in een met "MFA" aangeduide ruimte van 45,33 m², een bar/kantine van 41,98 m² en een entree- en toiletruimte. Op de eerste verdieping van het gebouw zijn twee met "MFA" aangeduide ruimten van 37,26 m² en 20,13 m² voorzien. De Afdeling leidt uit de eerste twee letters van het begrip "MFA" af dat de op die manier aangeduide ruimten bedoeld zijn om multifunctioneel te worden gebruikt. Dit wordt ook bevestigd in de toelichting die [vergunninghouder] heeft gegeven tijdens de hoorzitting van de commissie van bezwaar. Toen de voorzitter aan hem vroeg wat moet worden verstaan onder een trainingscentrum antwoordde [vergunninghouder] volgens het daarvan gemaakte gespreksverslag dat de aanvraag betrekking op een multifunctionele ruimte. Ter zitting in hoger beroep heeft [vergunninghouder] eveneens toegelicht dat zijn aanvraag niet zozeer betrekking heeft op een trainingscentrum maar op een multifunctionele ruimte waar naast het geven van trainingen, workshops, lezingen en productpresentaties eventueel ook vergaderingen, exposities en tentoonstellingen kunnen worden gehouden.

Gelet op vorenstaande omstandigheden heeft de aanvraag betrekking op de bouw van een ruimte die bedoeld is voor meer functies dan alleen voor het geven van trainingen.

Dat op tekeningen van 13 mei 2018 die deel uitmaken van de aanvraag, de titels ‘Overzichtsblad trainingsgebouw’ en ‘Detailblad trainingsgebouw’ hebben, leidt niet tot een ander oordeel gezien de omstandigheid dat het volgens de aanvraag gaat om de bouw van een multifunctionele ruimte en gezien het gebruik van de termen ‘MFA’ in de bouwtekeningen.

Verder leidt de omstandigheid dat [vergunninghouder] op het aanvraagformulier onder het kopje ‘gebruik’ heeft ingevuld dat hij het bouwwerk gaat gebruiken als multifunctionele ruimte conform de afspraken van het bestemmingsplan, evenmin tot een ander oordeel. Zoals hierboven is overwogen is het beoogde gebruik als multifunctionele ruimte immers ruimer dan hetgeen volgens de geldende bestemming is toegestaan.

2.4.    Het vorenstaande betekent dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming "Bedrijf, met de functie aanduiding "specifieke vorm van bedrijf- en trainingscentrum". Het college had daarom niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 6.4.3. van de planregels, de gevraagde omgevingsvergunning mogen verlenen.

Het betoog slaagt.

3.       Met het oog op de finale geschilbeslechting zal alsnog op de hieronder staande hoger beroepsgronden worden ingegaan.

Voorziet het project in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein?

4.       [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project voorziet in te weinig parkeerplaatsen op het eigen terrein.

Zij voeren daartoe aan dat de negen parkeerplaatsen waarin het project voorziet te weinig is, gelet op de aard van het bedrijf en het aantal te verwachten bezoekers.

Volgens [appellanten] had het college bij het bepalen van de parkeerbehoefte geen aansluiting moeten worden gezocht bij de parkeernorm die volgens het in januari 2014 vastgestelde Parkeerbeleidsplan geldt voor commerciële activiteiten, maar bij de norm die geldt voor een trainingscentrum. Volgens [appellanten] kunnen commerciële activiteiten ook betrekking hebben op één klant, terwijl het duidelijk is dat [vergunninghouder] beoogd groepen klanten te ontvangen.

[appellanten] wijzen op het advies van de Veiligheidsregio van december 2018 waaruit blijkt dat het aantal bezoekers tussen de 50 en de 137 kan liggen.

Volgens [appellanten] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het om een kleinschalig bedrijf gaat, maar gaat het om een commercieel bedrijf dat er baat bij heeft om zoveel mogelijk klanten aan te trekken. Verder voeren zij aan dat het college geen toepassing heeft gegeven aan de in artikel 3.4 van de parkeernota neergelegde ontheffingsregeling, omdat het dan had moeten motiveren hoeveel parkeerplaatsen expliciet toegelaten zijn ten opzichte van de te verwachte bezoekers.

4.1.    Bij het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen heeft het college toepassing gegeven aan het Parkeerbeleidsplan. In dit plan is geen specifieke parkeernorm gegeven voor een trainingscentrum. Het college heeft daarom aansluiting gezocht bij de norm die geldt voor commerciële dienstverlening in het buitengebied, zijnde 3,3 tot 3,8 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlakte (bvo). Volgens de bouwtekeningen heeft het trainingscentrum heeft een bvo van 228 m². Dit resulteert volgens het college in een parkeerbehoefte van minimaal 7,5 en maximaal 8,6 parkeerplaatsen. Het college heeft daarom het voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden dat het project op eigen terrein moet voorzien in 9 parkeerplaatsen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voldoende parkeerplaatsen zijn omdat de beoogde multifunctionele ruimte kleinschalig zal zijn.

4.2.    Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij gebreke van een specifieke norm in het gemeentelijk parkeerbeleid in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de norm voor de functie ‘commerciële dienstverlening’. Dit omdat volgens de rechtbank ook in die functie faciliteiten en voorzieningen worden aangeboden aan een publiek. Volgens de rechtbank hebben [appellanten] geen argumenten gegeven op grond waarvan kan worden aangenomen dat het college niet heeft kunnen aansluiten bij de norm van maximaal 3,8 parkeerplaatsen per 100 m². Toepassing van deze norm levert volgens de rechtbank in dit geval een parkeerbehoefte van negen parkeerplaatsen op. Ter zitting in beroep heeft [vergunninghouder] aan de hand van de tekeningen in het dossier toegelicht waar de negen parkeerplaatsen worden gerealiseerd en daarbij volgens de rechtbank onweersproken naar voren gebracht dat er ruimte is om eventueel nog extra parkeerplaatsen aan te leggen. De rechtbank is daarom van oordeel dat aannemelijk is geworden dat voor het bouwplan voldoende parkeergelegenheid op het eigen erf aanwezig zal zijn.

4.3.    In het parkeerbeleidsplan is geen specifieke parkeernorm gegeven voor een trainingscentrum. Het college heeft daarom aansluiting gezocht bij de norm die geldt voor commerciële dienstverlening in het buitengebied.

Het college heeft geen standpunt ingenomen over de vraag hoeveel personen naar verwachting maximaal tegelijkertijd de multifunctionele ruimte zullen bezoeken. Naar het oordeel van de Afdeling is dit van belang omdat dan een inschatting kan worden gemaakt van het aantal bezoekers dat tegelijkertijd met de auto de multifunctionele ruimte zal bezoeken. Tevens kan dan worden beoordeeld of het realistisch is om aan te sluiten bij de norm die geldt voor commerciële dienstverlening. Uit de opvatting van het college dat de multifunctionele ruimte kleinschalig zal zijn, valt dit aantal te verwachten bezoekers niet af te leiden. Bij gebreke van een standpunt over het maximaal aantal te verwachten bezoekers kan daarom niet worden beoordeeld of het project voorziet in voldoende parkeerplaatsen op het eigen terrein.

Dit betekent dat het college het besluit van 5 september 2019 op dit onderdeel onzorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd.

De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.4.    Ter zitting in hoger beroep heeft [vergunninghouder] te kennen gegeven dat de multifunctionele ruimte bedoeld is om ten hoogste ongeveer 40 personen tegelijk te ontvangen. Mocht het college van dit aantal uitgaan in zijn opnieuw te nemen besluit, dan wordt met het oog op een efficiënte geschilbeslechting het volgende overwogen.

De beoogde multifunctionele ruimte ligt in het buitengebied.

Niet in geschil is dat het voor de meeste bezoekers te ver is om te fietsen, er zich op loopafstand geen carpoolplaats bevindt en dat het openbaar vervoer ook geen mogelijkheid biedt om op die afstand te worden afgezet. Naar het oordeel van de Afdeling is het daarom aannemelijk dat, ongeacht de ter zitting gedane suggestie van het college dat bezoekers van de carpoolplaats kunnen worden afgehaald, de meeste bezoekers met de eigen auto zullen komen. Aangezien het daarbij volgens [vergunninghouder] gaat om ongeveer 40 personen, zijn de negen parkeerplaatsen waarin het project voorziet niet voldoende om de te verwachten vervoersmiddelen op eigen terrein te kunnen stallen. Bij dat aantal bezoekers kan het college derhalve in redelijkheid niet aansluiten bij de norm die geldt voor de functie ‘commerciële dienstverlening’. Ter vergelijking wijst de Afdeling op de parkeernorm die volgens het Parkeerbeleidsplan geldt voor avondonderwijs in het buitengebied. Avondonderwijs ligt naar het oordeel van de Afdeling meer in het verlengde van een aantal van de door [vergunninghouder] beoogde activiteiten, zoals het geven van trainingen, workshops, lezingen en productpresentaties, dan commerciële dienstverlening. Voor avondonderwijs geldt een parkeernorm van 9,5 tot 11,5 parkeerplaatsen per 10 studenten. Voor de multifunctionele ruimte zou dat resulteren in 38 tot 46 parkeerplaatsen op eigen terrein. Dat aantal parkeerplaatsen zou naar het oordeel van de Afdeling wel volstaan bij het aantal bezoekers dat door [vergunninghouder] wordt verwacht.

Zijn de effecten op het nabijgelegen Natura 2000 gebied voldoende onderzocht?

5.       Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de effecten op het nabij gelegen Natura 2000 gebied van de bouwwerkzaamheden en de verkeersbewegingen van de bezoekers naar het project niet heeft onderzocht bij het verlenen van de gevraagde vergunning. Daartoe voeren zij aan dat de vergunningverlening niet is gebaseerd op het werkelijke aantal bezoekers.

5.1.    Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

5.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.3.    De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van projecten die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit overweging 10.51 in de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- of leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Het Natura 2000-gebied "Kleine Beerze" ligt op ongeveer 500 m, respectievelijk  550 m van de woningen van [appellanten] op de percelen van [locatie 4] en [locatie 3] te Vessem. Het Natura 2000-gebied "Kemperland-West" ligt op meer dan 1 km van beide woningen. De Afdeling is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat deze Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van de directe leefomgeving van [appellanten]. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellanten]. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van deze hoger beroepsgrond van [appellanten] wordt vernietigd. De rechtbank komt terecht tot dezelfde conclusie.

Het betoog faalt.

Heeft het college gehandeld in strijd met het verbod op willekeur?

6.       Verder betogen [appellanten] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur. Zij voeren daartoe aan dat [vergunninghouder] lid is van de gemeenteraad en in de gemeente veel macht heeft. Volgens [appellanten] past vergunninghouder een salamitactiek toe. Zo heeft vergunninghouder in eerste instantie een bestemmingswijziging aangevraagd voor een trainingscentrum van 100 m² voor maximaal 13 personen, terwijl hij nu een vergunning heeft aangevraagd voor een project waarbij op voorhand duidelijk is dat er tussen de 50 en 137 bezoekers zullen komen. Volgens [appellanten] getuigt het standpunt van het college dat als er hinder zal ontstaan door verkeersproblemen dit moet worden opgelost door daartegen handhavend op te treden, van vooringenomenheid. Volgens [appellanten] wordt het probleem hiermee naar hen verplaatst in plaats van naar vergunninghouder.

6.1.    Op grond van hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd dat vergunninghouder gemeenteraadslid is en dat hij eerst een bestemmingswijziging heeft aangevraagd en vervolgens de omgevingsvergunning die nu ter beoordeling voorligt, kan niet worden geoordeeld dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur. Ook het door [appellanten] verwoorde standpunt van het college dat als er hinder zal ontstaan door verkeersproblemen dit moet worden opgelost door daartegen handhavend op te treden, leidt - los van de eerder in deze uitspraak gesignaleerde gebreken in de besluitvorming - niet tot dat oordeel.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.       Gezien hetgeen is overwogen in 2 tot en met 4.4 is het hoger beroep van [appellanten] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 5 september 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij is besloten op de bezwaren van [appellanten]. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien, het besluit van 14 januari 2019 herroepen en bepalen dat het college opnieuw een besluit neemt op de aanvraag om omgevingsvergunning voor het project.

8.       Aangezien de Afdeling het besluit van 14 januari 2019 heeft herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid en [appellant A] in bezwaar heeft verzocht om een vergoeding van de gemaakte proceskosten, komt hij daarvoor in aanmerking. Adansar heeft in bezwaar aan hem beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Zij heeft namens hem een bezwaarschrift ingediend en zij heeft hem bijgestaan op de hoorzitting in bezwaar. Op grond hiervan heeft [appellant A] recht op een vergoeding van de proceskosten ter hoogte van € 1082,00. Indien het college in verband met de vergoeding van deze proceskosten al een deel van dat bedrag heeft betaald aan [appellant A], heeft het college voor dat deel bevrijdend betaald en moet het nog slechts het resterende deel te betalen.

Gelet op het vorenstaande wordt in deze uitspraak niet meer ingegaan op de hoger beroepsgrond van [appellant A] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in bezwaar een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend.

9.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

10.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond.

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 10 april 2020 in zaak nr. 19/2602;

III.      verklaart het door [appellant A] en [appellant B] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 5 september 2019, kenmerk EER-2019-0366-002, voor zover daarbij is besloten op de bezwaren van [appellant A] en [appellant B];

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 september 2019;

VI.      herroept het besluit van 14 januari 2019, kenmerk EER-2018-1453;

VII.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1082,00 (zegge: duizend tweeëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor zover het college in verband met de vergoeding van deze proceskosten al een deel van dat bedrag heeft betaald aan [appellant A], heeft het college voor dat deel bevrijdend betaald en moet het nog slechts het resterende deel te betalen;

IX.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00 (zegge: drieduizend zesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van  € 443,00 (zegge: vierhonderd drieënveertig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Bolleboom, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bolleboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022

543

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…)"

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking. (…)"

Planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017"

Artikel 6.1.1. luidt:

"De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.       niet-agrarische bedrijven;

b.       water en waterhuishoudkundige voorzieningen;\

c.       behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden';

d.       bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning', één en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en overeenkomstig de in 6.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming."

Artikel 6.1.2. luidt:

"In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 6.1.1:

(…)

"Adres: [locatie 1]; ter plaatse van de aanduiding: 'specifieke vorm van bedrijf - trainingscentrum' zijn uitsluitend de volgende niet-agrarische bedrijven en/of bedrijfsactiviteiten toegestaan: een trainingscentrum."

Artikel 6.1.3. luidt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.2.5 teneinde de voorgeschreven minimum afstand van bebouwing tot de weg te verkleinen, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a.       de noodzaak vanuit een doelmatige bedrijfsvoering moet aanwezig zijn;

b.       er mogen geen onevenredige verkeerskundige belemmeringen plaatsvinden;

c.       er dient voldoende parkeerruimte op het eigen erf aanwezig te blijven;

d.       de wegbeheerder dient te worden gehoord;

e.       de stedenbouwkundige structuur mag niet onevenredig worden aangetast;

f.        indien het een woning of ander geluidgevoelig object betreft, moet voldaan worden aan de Wet geluidhinder;

g.       het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;

h.       er dient te worden voldaan aan de voorwaarden van de Afstemmingsnotitie Landschapsinvesteringsregeling De Kempen d.d. 24 augustus 2012 (Bijlage 2) of een vergelijkbaar door de gemeenteraad van Eersel vastgesteld document."

Artikel 6.2.5 luidt:

"De bouwwerken dienen te voldoen aan de volgende maatvoering eisen:

(…)

afstand tot de as van de als 'specifieke vorm van verkeer - erftoegangsweg' aangeduide weg: minimaal 15 m."

Artikel 6.4.3 luidt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.2.5 teneinde de voorgeschreven minimum afstand van bebouwing tot de weg te verkleinen, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: (…)"