Uitspraak 202103485/1/R4


Volledige tekst

202103485/1/R4.
Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hilversum,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 26 april 2021 in zaak nr. 20/2419 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van het bijgebouw op het perceel [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 mei 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar het college, vertegenwoordigd door R.W. van Manen, is verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. C.J.H. Delissen, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Het college heeft geweigerd aan hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van het bijgebouw op het perceel. De uitbreiding slaat zowel op de punt aan de westzijde van het bijgebouw als op de kap die [appellant] enkele jaren geleden op die uitbreiding heeft geplaatst. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd omdat de uitbreiding in strijd met het bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied" (hierna: het bestemmingsplan) is gebouwd. [appellant] is het niet eens met deze weigering. Volgens hem had het college van het bestemmingsplan moeten afwijken.

Verzoek om uitstel van de zitting

2.       [appellant] en zijn [rechtsbijstandsverlener] zijn niet op de zitting verschenen. Tijdens de zitting heeft de griffier [rechtsbijstandsverlener] gebeld. In dat gesprek heeft hij te kennen gegeven dat hij dacht dat de zitting in juni was. Daarna heeft [rechtsbijstandsverlener] de Afdeling verzocht om uitstel van de zitting. Dat heeft hij gedaan door eerst een e-mail te sturen waarin hij heeft aangegeven dat hij de uitnodiging heeft ontvangen maar dat de zittingsdatum niet goed in zijn agenda terecht is gekomen. Daarna heeft [rechtsbijstandsverlener] de Afdeling een brief gestuurd waarin hij heeft verklaard dat hij met [appellant] onderweg was, maar door een lekke linker voorband niet op tijd verder kon en door alle consternatie vervolgens vergeten is daarover te communiceren.

Gelet op het feit dat [rechtsbijstandsverlener] de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen en gelet op de tegenstrijdige verklaringen van [rechtsbijstandsverlener] heeft de Afdeling het verzoek om een nieuwe zitting afgewezen.

Weigering omgevingsvergunning

3.       [appellant] betoogt dat het college de omgevingsvergunning had moeten verlenen door gebruik te maken van de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Hij voert daarbij aan dat de uitbreiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het evident onredelijk is dat het college niet bereid is af te wijken van het bestemmingsplan. Ook wijst hij op de grote financiële gevolgen voor hemzelf.

3.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

3.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college heeft mogen weigeren van het bestemmingsplan af te wijken. Het college heeft meer waarde mogen hechten aan het belang van het voorkomen van bebouwing te dicht bij de erfgrens. Hierbij heeft het college van belang mogen achten dat (a) de huidige vergunde situatie al van het bestemmingsplan afwijkt, (b) het aantal vierkante meters aan oppervlakte voor bijgebouwen al wordt overschreden, (c) het bijgebouw te dicht op de erfgrens staat en (d) het legaliseren van de uitbreiding deze afwijkingen nog verder vergroot, waardoor sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Begrijpelijkerwijs wijst [appellant] op de grote financiële gevolgen die de weigering voor hem heeft, maar die wegen niet op tegen de hiervoor genoemde andere belangen. Daarom mocht het college de omgevingsvergunning weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van het college om de omgevingsvergunning te verlenen, in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens [appellant] mocht hij ervan uitgaan dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. Daarover voert hij aan dat het college eerder bij besluit van 4 juni 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het plaatsen van het dak op het bijgebouw en dat er daarom op grond van het geldende beleid, geen aanleiding bestaat om de omgevingsvergunning voor de uitbreiding te weigeren.

[appellant] betoogt verder dat hij niet kon weten dat de eerder verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van het dak van 4 juni 2019 alleen betrekking heeft op het gedeelte van de kap op het rechthoekige gedeelte van het bijgebouw en niet ook op de overhangende uitbreiding. Hij meent dat het college met die omgevingsvergunning het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat die vergunning ook gold voor het gedeelte van het dak boven de uitbreiding van het bijgebouw en dat hij daarom forse investeringen kon doen.

4.1.    [appellant] heeft in zijn beroepschrift bij de rechtbank niets aangevoerd over een eerder aan hem verleende omgevingsvergunning. De rechtbank heeft zijn standpunt daarover dan ook niet meegenomen in de beoordeling van de beroepsgrond over de gestelde strijd met de rechtszekerheid. Wat daar verder ook van zij, [appellant] heeft zelf de omgevingsvergunning voor de uitbreiding aangevraagd. In de bouwtekeningen die deel uitmaken van die aanvraag is duidelijk aangegeven dat de uitbreiding ziet op de punt met kap aan de westzijde. In de bouwtekeningen die horen bij de aanvraag van de eerder verleende omgevingsvergunning van 4 juni 2019, is die uitbreiding niet opgenomen. Omdat de eerder verleende omgevingsvergunning alleen betrekking had op de kap op het rechthoekige gedeelte van het bijgebouw en niet ook op de uitbreiding kon [appellant] er om die reden niet van uitgaan dat de omgevingsvergunning voor de uitbreiding ook zou worden verleend. Dat bij de vergunningverlening wordt getoetst aan hetzelfde beleid maakt dat niet anders, omdat niet hetzelfde bouwwerk is aangevraagd.

4.2.    De rechtbank heeft in haar uitspraak verwezen naar het stappenplan van de Afdeling dat gevolgd wordt bij de beoordeling over het vertrouwensbeginsel (zie ook de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694). Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen sprake is van een toezegging. Een toezegging moet namelijk wel slaan op datgene wat is aangevraagd. De eerder verleende omgevingsvergunning van 4 juni 2019 voor het dak op het bijgebouw gaat niet over hetzelfde dak als waar in deze procedure een omgevingsvergunning voor is aangevraagd. Het college heeft met de eerder verleende omgevingsvergunning dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het de omgevingsvergunning voor de in deze procedure aangevraagde uitbreiding zou verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

700-991