Uitspraak 202201545/1/V3


Volledige tekst

202201545/1/V3
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 maart 2022 in zaak nr. NL22.1900 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend die volgens hem onderbouwen dat zijn geboorteplaats in Somalië ook de plaats is waar hij is opgegroeid en daarmee zijn herkomst aannemelijk maken. De rechtbank heeft deze stukken niet bij de beoordeling van het beroep betrokken, omdat de procedure over een herhaalde aanvraag gaat en de vreemdeling daarbij uiterlijk in de bestuurlijke fase de nieuwe elementen of bevindingen had moeten onderbouwen. Daarom heeft de rechtbank een brief van een voormalige buurvrouw en een brief van de rechtbank in Somalië niet bij de beoordeling betrokken. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank bij de beoordeling van een besluit over een herhaalde asielaanvraag nader in beroep ingediende stukken bij de beoordeling moet betrekken.

Moeten in beroep ingediende stukken ter onderbouwing van gestelde nieuwe elementen of bevindingen door de rechtbank worden meegenomen?

2.       De vreemdeling betoogt dat de rechtbank de nadere stukken ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken. In de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2073, is geoordeeld dat in beroep nog nieuwe asielmotieven mogen worden ingebracht. Daarom zou het indienen van nieuwe stukken ter onderbouwing van eerdere verklaringen ook bij asielaanvragen moeten worden toegestaan, aldus de vreemdeling.

2.1.    Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de rechtbank op grond van het moment van indiening van een asielmotief en de concreetheid ervan, moet onderzoeken of zijzelf en de staatssecretaris het asielmotief bij het beroep kunnen betrekken. Uit de overwegingen onder 11, blijkt verder dat dit niet alleen geldt voor eerste, maar ook voor opvolgende aanvragen. Daarbij moet op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de asielprocedure ten minste in eerste aanleg een volledig en ex-nunconderzoek worden verricht van zowel de feitelijke als de juridische gronden. Dit is eerder geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:36, onder 2.3 en dit is in lijn met het arrest van het HvJEU van 4 oktober 2018, Ahmedbekova, ECLI:EU:C:2018:801, punten 92 en 93. Nieuwe stukken ter onderbouwing van eerdere stellingen of verklaringen moeten dus door de rechtbank worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep. Dit geldt net zo goed bij herhaalde aanvragen als bij eerste aanvragen. Alleen als de goede procesorde, zoals ook bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Vw 2000, zich verzet tegen het meenemen daarvan, kunnen nadere stukken buiten beschouwing worden gelaten.

2.2.    De rechtbank heeft de brief van de voormalige buurvrouw en de brief van de rechtbank in Somalië niet bij de beoordeling betrokken omdat die stukken pas in de procedure bij de rechtbank zijn overgelegd. Dit is niet in overeenstemming met de hierboven geschetste ex-nunctoetsing in asielprocedures die ook geldt voor herhaalde aanvragen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de stukken niet bij de beoordeling betrokken.

Conclusie en slotoverwegingen

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze zaak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. De rechtbank moet nog beslissen over de vraag of de proceskosten in beroep voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 maart 2022 in zaak nr. NL22.1900;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Kuggeleijn-Jansen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

545