Uitspraak 202200720/1/R4


Volledige tekst

202200720/1/R4.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2021 heeft het college zijn beslissing om op 12 oktober 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 125,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 17 december 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door K. el Ouasghiri en R. Duivenvoorde, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 12 oktober 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de [locatie] in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot hem herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een aan hem geadresseerde brief van de ANWB.

2.       [appellant] betwist niet dat de huisvuilzak van hem afkomstig is, maar stelt dat hij hem in de container heeft gedaan. Hij stelt dat hij niet meer weet wat er met deze huisvuilzak is gebeurd, maar dat hij nooit huisvuil naast de container plaatst. Daarbij voert hij aan dat dat zo goed als niet te bewijzen is. Volgens hem kan zijn huisvuilzak in de vulopening van de container klem zijn blijven zitten, omdat de container vol was, en kan een buurtbewoner hem daar later uit hebben gehaald om zijn of haar eigen huisvuilzak in de container te kunnen doen. Ter zitting heeft hij daarnaast de mogelijkheid geopperd dat één van zijn buren de huisvuilzak voor hem naar de container heeft gebracht.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het daarin aangetroffen poststuk is de huisvuilzak tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Zijn verklaring dat hij nooit huisvuil naast de container plaatst, is onvoldoende objectief om dat aannemelijk te maken. Met het opperen van de mogelijkheden dat de huisvuilzak in de vulopening van de container klem is blijven zitten of dat één van de buren de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is, alleen al omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat één van deze mogelijkheden zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       [appellant] betoogt dat het college ten onrechte spoedeisende bestuursdwang heeft toegepast, omdat het volgens hem twijfelachtig is of er een spoedeisend belang gemoeid is met het direct opruimen van verkeerd aangeboden huisvuil. Daarbij wijst hij erop dat de container regelmatig vol zit en dat in het besluit op bezwaar is toegelicht dat de toezichthouders niet dagelijks door de wijk lopen en huisvuil daardoor wel eens een paar dagen blijft liggen. Volgens hem wordt er dus niet altijd onmiddellijk opgetreden tegen verkeerd aangeboden huisvuil.

3.1.    Het college heeft zich in het besluit van 26 oktober 2021 op het standpunt gesteld dat verkeerd aangeboden huisvuil het gemeentelijk beleid, dat is gericht op het schoon houden van de stad, ernstig verstoort, een vuilaantrekkende werking heeft, ongedierte aantrekt en in algemene zin vervuiling van de openbare weg tot gevolg heeft. Ter voorkoming en ongedaanmaking van deze negatieve gevolgen, stelt het college een spoedeisend belang te hebben bij de directe verwijdering van verkeerd aangeboden huisvuil. In het besluit van 17 december 2021 heeft het college verder toegelicht dat als niet onmiddellijk wordt opgetreden bij verkeerd aangeboden huisvuil, er al snel verloedering van het straatbeeld plaatsvindt en dat huisvuil snel ten prooi valt aan vandalisme, zakkensnijders, zwerfkatten en vogels.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich vanwege deze negatieve gevolgen terecht op het standpunt kunnen stellen dat er een spoedeisend belang gemoeid is met het direct verwijderen van verkeerd aangeboden huisvuil en mocht het college om die reden overgaan tot het direct verwijderen van de huisvuilzak met toepassing van spoedeisende bestuursdwang.

De omstandigheid dat het college niet altijd direct constateert dat ergens huisvuil verkeerd is aangeboden, betekent niet dat als het college verkeerd aangeboden huisvuil constateert, het niet mag overgaan tot het direct opruimen daarvan. Verder is het ook als een container vol zit, niet toegestaan om er afval naast te zetten. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de container regelmatig vol zit, is dan ook niet relevant voor het antwoord op de vraag of het college spoedeisende bestuursdwang mocht toepassen.

Het betoog faalt.

4.       [appellant] betoogt dat het college bij het besluit op bezwaar van 17 december 2021 ten onrechte verschillende fouten in het besluit van 26 oktober 2021 heeft hersteld. Volgens hem heeft het college daarmee de ruimte uit artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) misbruikt ten nadele van hem.

Hij wijst er ten eerste op dat in het besluit van 26 oktober 2021 staat vermeld dat hij het verbod heeft overtreden dat is neergelegd in artikel 10 van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 in verbinding met artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009, terwijl dat uitvoeringsbesluit al sinds 2018 is vervangen door het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018. Volgens hem is het niet redelijk dat het college ongeveer drie jaar na de inwerkingtreding van het nu geldende uitvoeringsbesluit nog verwijst naar het daarvoor geldende uitvoeringsbesluit en dat het college pas bij het besluit op bezwaar de grondslag van het handhavingsbesluit wijzigt naar het geldende uitvoeringsbesluit.

Daarnaast wijst hij op de onjuiste passage in het besluit van 26 oktober 2021 "Uit een ambtelijke rapportage is mij gebleken dat u op 12-10-2021 huishoudelijke afvalstoffen op een tot de openbare weg behorende plaats, gelegen aan de [locatie], naast de container heeft geplaatst, […]". [appellant] heeft naar aanleiding daarvan in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat hij op 12 oktober 2021 niet in Rotterdam aanwezig was en op die datum de aangetroffen huisvuilzak dus niet naast de container kon plaatsen. Uit het besluit op bezwaar blijkt vervolgens dat het college ervan uitgaat dat de huisvuilzak op 12 oktober 2021 is aangetroffen, maar dat die dag niet dezelfde dag hoeft te zijn als de dag waarop de huisvuilzak verkeerd ter inzameling is aangeboden. [appellant] betoogt dat hij hierdoor is benadeeld, omdat hij zijn bezwaar anders had ingestoken als hij eerder wist dat 12 oktober 2021 de dag was waarop de huisvuilzak was aangetroffen en niet de dag waarop hij hem verkeerd zou hebben aangeboden. In dit kader voert hij aan dat hij pas op 14 januari 2022, nadat het college had besloten op zijn bezwaar, het controlerapport heeft gekregen, waaruit blijkt dat de overtreding op 12 oktober 2021 is geconstateerd. Daarbij licht hij toe dat hij de foto's bij het controlerapport al wel per e-mail had gekregen, nadat hij daar direct na het ontvangen van het besluit van 26 oktober 2021 telefonisch om had verzocht, maar dat op de foto's geen datum staat vermeld.

4.1.    Op grond van artikel 7:11 van de Awb moet in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaatsvinden. In het kader van die heroverweging kunnen gebreken worden hersteld en kan de motivering van een besluit worden gewijzigd of aangevuld. Bij het besluit op bezwaar van 17 december 2021 heeft het college zijn besluit van 26 oktober 2021 heroverwogen en in het kader daarvan onder meer de onjuiste verwijzing naar het uitvoeringsbesluit uit 2009 hersteld en toegelicht dat de huisvuilzak weliswaar op 12 oktober 2021 is aangetroffen, maar al eerder kan zijn aangeboden. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft het college geen toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, zodat zijn betoog over de toepassing van dat artikel verder niet wordt besproken.

De onjuiste verwijzing naar artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 kon het college herstellen bij het besluit op bezwaar. Bovendien was ook zonder het uitdrukkelijke herstel in het besluit op bezwaar duidelijk dat het college het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018 bedoelde, aangezien dat besluit sinds 13 december 2018 het geldende uitvoeringsbesluit is en artikel 6 daarvan regels bevat over het aanbieden van restafval via een inzamelvoorziening.

Het betoog faalt in zoverre.

4.2.    Het college heeft niet betwist dat [appellant] het controlerapport pas op 14 januari 2022 heeft gekregen, ruimschoots nadat het besluit op zijn bezwaar was genomen. [appellant] voert terecht aan dat hij geen goed onderbouwd bezwaar kon maken, omdat hij geen toegang had tot de onderliggende informatie. In zijn bezwaarschrift had hij ook al aangevoerd dat hij het controlerapport niet had. In het bijzonder vanwege de vermelding in het besluit van 26 oktober 2021, dat hij op 12 oktober 2021 afvalstoffen naast de container had geplaatst, is [appellant] geschaad in zijn mogelijkheden om zich in bezwaar te verweren tegen dat besluit. Hierdoor is het besluit op bezwaar van 17 december 2021 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Om deze reden moet dat besluit worden vernietigd.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.3.    De Afdeling ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2021 in stand te laten. Op 14 januari 2022 heeft [appellant] alsnog het controlerapport gekregen van het college, zodat hij de inhoud daarvan heeft kunnen betrekken in zijn beroepschrift van 26 januari 2022. In beroep had hij dus wel alle mogelijkheden om zich te verweren tegen het besluit van 26 oktober 2021. Uit dat besluit, in samenhang met het controlerapport, blijkt dat 12 oktober 2021 de datum is waarop de huisvuilzak is aangetroffen. Zoals onder 2.2 is overwogen, heeft [appellant] in beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is. Aangezien het college hem daarom terecht als overtreder heeft aangemerkt in het besluit van 26 oktober 2021, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2021, waarbij het college het door [appellant] tegen het besluit van 26 oktober 2021 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard, in stand te laten.

5.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 17 december 2021 moet wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Dit betekent dat het besluit van 26 oktober 2021, waarin is bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang ter hoogte van € 125,00 voor rekening van [appellant] komen, in stand blijft en hij deze kosten dus moet betalen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 17 december 2021, kenmerk A.B.2021.4.14955/CH;

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

687