Uitspraak 202105909/1/R4


Volledige tekst

202105909/1/R4.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]), wonend te Groenlo, gemeente Oost Gelre,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2021 in zaak nr. 20/1111 in het geding tussen:

[appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oost Gelre.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft het college de aan [appellant B] verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen van de bestaande schuur tot Bed & Breakfast op het perceel de [locatie] te Groenlo (hierna: het perceel), ingetrokken.

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A.T. Onbelet, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Heno, ing. B.H.J. Erinkveld en W. Rikkerink, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] is eigenaar van het perceel. Het college heeft de bij besluit van 15 juli 2011 verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen van de bestaande schuur tot een Bed & Breakfast ingetrokken. De reden om in te trekken is dat [appellant A] niet tijdig is begonnen met de vergunde bouwmogelijkheden. [appellant A] is het om verschillende redenen niet eens met de intrekking.

2.       Niet in geschil is dat het college bevoegd was om op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), de omgevingsvergunning in te trekken. De vraag is of het college gebruik mocht maken van deze bevoegdheid om de verleende vergunning in te trekken.

De belangenafweging die heeft geleid tot de intrekking

3.       [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de belangen op juiste wijze heeft afgewogen. Volgens [appellant A] is de vertraging die hij heeft opgelopen, toe te rekenen aan het college. Daarbij voert hij aan dat er gesprekken zijn geweest met de gemeente waarbij duidelijke afspraken zijn gemaakt, dat er perikelen waren met de aannemer en dat de bouwwerkzaamheden direct hebben plaatsgevonden na de start van de bouw op 18 december 2018, voordat de omgevingsvergunning werd ingetrokken. Voor de gemaakte afspraken verwijst [appellant A] naar een mail van 17 september 2018, waarbij het college volgens hem die afspraken heeft bevestigd.

Verder betoogt [appellant A] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aangescherpte eisen in het Bouwbesluit over het aspect isolatie mocht betrekken in zijn belangenafweging. Daarover voert hij aan dat het niet duidelijk is om welke eisen uit het Bouwbesluit het gaat. Ter zitting heeft [appellant A] verder aangegeven dat hij op het moment van vergunningverlening in 2011 met zijn bouwplan voldeed aan strengere eisen dan die destijds golden.

3.1.    Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning […]."

3.2.    De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning in overeenstemming is met het recht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle betrokken belangen worden meegenomen en tegen elkaar afgewogen. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraken van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:641, en 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1215. Tot die belangen behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij wordt meegewogen of het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. Bij de beoordeling of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het recht, kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het intrekkingsbesluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het intrekkingsbesluit te dienen doelen.

3.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college bij de belangenafweging een zwaarwegend gewicht heeft mogen toekennen aan de omstandigheid dat pas na zeven jaar is gestart met de bouw. De Afdeling overweegt dat uit de mail van 17 september 2018 niet blijkt dat concrete afspraken met de gemeente zijn gemaakt op grond waarvan [appellant A] erop mocht vertrouwen dat het college de omgevingsvergunning niet zou intrekken. [appellant A] is zelf in overleg gegaan met het college over het wijzigen van de omgevingsvergunning, waarbij hij een nieuw schetsplan heeft overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de mail van 17 september 2018 dat het college naar dat schetsplan zou kijken en het [appellant A] later zou informeren over de intrekking. Bij brief van 21 november 2018 heeft het college [appellant A] laten weten niet (helemaal) mee te willen werken aan het nieuwe schetsplan. In die brief heeft het college ook aangegeven dat het de omgevingsvergunning zou intrekken als [appellant A] niet binnen vier weken een gewijzigde aanvraag zou indienen. Vervolgens heeft [appellant A] geen gewijzigde aanvraag meer ingediend. Niet gebleken is dat de gesprekken met de gemeente in dit geval een vertraging van zeven jaar rechtvaardigen. Eventuele perikelen met een aannemer rechtvaardigen naar het oordeel van de Afdeling in dit geval ook niet een vertraging van zeven jaar.

Over de bouwwerkzaamheden heeft het college in zijn schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat het niet betwist dat met de werkzaamheden is gestart voor de intrekking, maar volgens het college zijn die werkzaamheden niet van enige betekenis. Daarbij verwijst het college naar de controles die een toezichthouder heeft uitgevoerd op 12 juni, 3 september en 1 november 2019. Daarnaast heeft het college aangegeven dat de werkzaamheden die zijn verricht aan de funderingspoer, volgens hem in strijd zijn met de constructieberekening en dus niet conform de verleende omgevingsvergunning zijn uitgevoerd. Wat daar verder ook van zij, de Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de bouwwerkzaamheden die zijn verricht, marginaal van aard zijn. Om die reden alleen al hoefde het college niet af te zien van de intrekking. Daarbij heeft het college in zijn belangenafweging mogen betrekken dat de isolatienormen in het Bouwbesluit zijn gewijzigd. Hoewel [appellant A] heeft aangetoond dat hij in 2011 met zijn bouwplan voldeed aan hogere isolatienormen dan de toen geldende normen, is ter zitting erkend dat de isolatienormen uit het Bouwbesluit inmiddels strenger zijn geworden en dat het bouwplan niet meer op alle punten voldoet aan de ten tijde van het besluit tot intrekking geldende normen.

Gelet op wat hiervoor is overwogen over het tijdsverloop, het ontbreken van concrete afspraken, de verrichte werkzaamheden die slechts marginaal van aard zijn en de gewijzigde isolatienormen, heeft het college bij zijn beslissing om de omgevingsvergunning in te trekken alle betrokken belangen meegenomen en zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college onder die omstandigheden de omgevingsvergunning mocht intrekken. Het college hoefde bij zijn afweging om de omgevingsvergunning in te trekken geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de daarmee gepaard gaande nadelige (financiële) consequenties voor [appellant A], omdat die nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de intrekking te dienen doelen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

700-991