Uitspraak 202104360/1/R3


Volledige tekst

202104360/1/R3.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2021 in zaak nr. 20/3335 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een bovenwoning aan de [locatie] tot drie appartementen en het maken van een dakterras buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door A.C. Visser, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 20 juni 2019 elektronisch een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een bovenwoning aan de [locatie] tot drie appartementen en het maken van een dakterras. Hierbij heeft [appellant] zijn contactgegevens opgegeven, inclusief zijn e-mailadres. Ook heeft [appellant] het bedrijf Haaglanden bouwadvies als gemachtigde bedrijf ingevuld en het e-mailadres van [persoon] van Haaglanden bouwadvies opgegeven.

Het college heeft de ontvangstbevestiging van de aanvraag naar het e-mailadres van [appellant] en het e-mailadres van de gemachtigde van Haaglanden bouwadvies gestuurd. Vervolgens heeft het college [appellant] op 12 juli 2019 in de gelegenheid gesteld om ontbrekende gegevens per activiteit uiterlijk 9 augustus 2019 aan te vullen. Dit bericht is naar het e-mailadres van de gemachtigde van Haaglanden bouwadvies gestuurd.

Het college heeft de aanvraag van [appellant] bij besluit van 13 augustus 2019 buiten behandeling gesteld, omdat het binnen de termijn niet de opgevraagde gegevens heeft ontvangen. Dit besluit is naar het e-mailadres van [appellant] en het e-mailadres van de gemachtigde van Haaglanden bouwadvies gestuurd.

Het college heeft de bezwaren van [appellant] tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag ongegrond verklaard.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college kon volstaan met het versturen van de e-mail - waarin om aanvullende gegevens is gevraagd - naar het e-mailadres van de gemachtigde van Haaglanden bouwadvies. Volgens de rechtbank zijn er geen aanwijzingen dat sprake is van een bestendige e-mailpraktijk bij de gemeente Den Haag die inhoudt dat een verzoek om aanvulling van de aanvraag naar zowel het e-mailadres van de aanvrager als naar dat van de gemachtigde van het bouwbedrijf wordt gestuurd. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de verzending van de e-mail aannemelijk heeft gemaakt en daarmee voldoende vaststaat dat het probleem in de ontvangst bij de ontvanger ligt.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan artikel 2:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hij voert aan dat het college bij de behandeling van de aanvraag niet één consistente lijn heeft aangehouden bij de correspondentie. Het college stuurde in eerste instantie wel een e-mail naar [appellant]’s eigen e-mailadres, maar het verzoek om aanvullende gegevens vervolgens niet.

Ook voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van een bestendige e-mailpraktijk bij de gemeente Den Haag waarbij de aanvrager zelf ook steeds een e-mail ontvangt. In dit geval heeft het college volgens [appellant] in strijd met die bestendige praktijk gehandeld.

De gemachtigde van Haaglanden bouwadvies heeft aangegeven dat hij de e-mail van 12 juli 2019 niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het college niet alleen moet bewijzen dat de e-mail correct is verzonden, maar dat het college had moeten aantonen dat het probleem bij de ontvanger van de e-mail lag. Dit volgt volgens [appellant] uit de parlementaire geschiedenis van artikel 2:14 van de Awb.

3.1.    Artikel 2:14 van de Awb luidt:

"1 Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.

2 Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch.

3 Indien een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzendt, geschiedt dit op een voldoende betrouwbare en vertrouwelijke manier, gelet op de aard en de inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt."

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college kon volstaan met het versturen van de e-mail van 12 juli 2019, waarin om aanvullende gegevens is gevraagd, naar het e-mailadres van de gemachtigde van Haaglanden bouwadvies. [appellant] heeft bij het indienen van de aanvraag Haaglanden bouwadvies als gemachtigde bedrijf vermeld en het e-mailadres van de gemachtigde van Haaglanden bouwadvies zelf opgegeven op het aanvraagformulier. Door op dit formulier de akkoordverklaring aan te kruisen heeft hij toestemming gegeven om de correspondentie over de aanvraag op het door hem opgegeven e-mailadres te ontvangen. Dat het college de ontvangstbevestiging wel naar beide e-mailadressen stuurde, en daarom volgens [appellant] niet consistent heeft gehandeld, doet hier niets aan af. Niet is gebleken dat sprake is van een bestendige e-mailpraktijk bij de gemeente Den Haag waarbij de aanvrager zelf naast het gemachtigde bedrijf ook steeds elk bericht per e-mail ontvangt. [appellant] heeft zijn stelling dat hier volgens hem wel sprake van is niet onderbouwd.

Voor zover [appellant] verwijst naar de parlementaire geschiedenis van artikel 2:14 van de Awb overweegt de Afdeling dat in de memorie van toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3, p. 39) staat dat het risico van de verzending langs elektronische weg bij de verzender ligt, maar dat dit anders is wanneer het probleem is veroorzaakt door de ontvanger. Het dossier bevat een afschrift van de betreffende e-mail; hieruit blijkt dat de e-mail op 12 juli 2019 om 18:47 uur via mailclient is verstuurd naar het opgegeven e-mailadres van de gemachtigde van Haaglanden bouwadvies. De overige correspondentie, waaronder het later verstuurde besluit van 13 augustus 2019, is verzonden naar hetzelfde e-mailadres en ontvangen. Ook heeft het college geen foutmelding ontvangen. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het college de verzending van de e-mail aannemelijk gemaakt en heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende heeft aangetoond dat het probleem bij de ontvanger van de e-mail ligt. Met de enkele ontkenning van ontvangst van de e-mail door [persoon] is niet aannemelijk gemaakt dat de e-mail niet is verzonden.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat de termijn om de aanvraag aan te vullen is aangevangen op 12 juli 2019, en dat het college de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid en onder c, van de Awb buiten behandeling mocht stellen na het verstrijken van de termijn.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Priem

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

270-944