Uitspraak 201909042/1/A2


Volledige tekst

201909042/1/A2.
Datum uitspraak: 29 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 1 november 2019 in zaak nr. 19/2086 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 tot en met 2016, afgewezen.

Bij besluit van 15 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 18 september 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellante] voor het jaar 2015 herzien.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluiten van 24 maart 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellante] over de jaren 2013, 2014 en 2016 herzien.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Maachi, advocaat te Huizen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij brief van 20 november 2018 heeft [appellante] een verzoek gedaan om herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 tot en met 2016. [appellante] heeft hierbij aangevoerd dat zij tijdens deze jaren student was en dat zij recht had op kinderopvangtoeslag voor het aantal uren dat zij aan de  Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven.

2.       Bij het besluit van 19 januari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek afgewezen. Dat [appellante] in de jaren 2013 tot en met 2016 student is geweest, is volgens de dienst onvoldoende om tot herziening over te gaan. Naast de voorwaarden over haar werk, studie of re-integratie zijn er nog andere voorwaarden waaraan [appellante] niet heeft voldaan. [appellante] heeft geen bewijsstukken opgestuurd waaruit nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

3.       Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 15 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit bezwaar ongegrond verklaard [appellante] heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat [appellante] student was in de jaren 2013 tot en met 2016 en dat de Belastingdienst/Toeslagen dit gegeven ook heeft meegenomen in de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag voor deze jaren. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening terecht afgewezen omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten voor de kinderopvang heeft voldaan.

5.       [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Herziening kinderopvangtoeslag

6.       Nadat [appellante] hoger beroep heeft ingesteld en voordat de Afdeling de zaak op de zitting van 28 maart 2022 heeft behandeld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag herzien. Bij het besluit van 18 september 2020 heeft de dienst de kinderopvangtoeslag voor 2015 vastgesteld op € 4.383,00 en heeft hij bepaald dat [appellante] € 5.122,00 krijgt of dat het verrekend wordt, omdat zij te weinig voorschot heeft ontvangen voor 2015. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij de besluiten van 24 maart 2021 de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2013, 2014 en 2016 herzien. De dienst heeft de kinderopvangtoeslag voor 2013 op € 10.696,00, voor 2014 op € 7.685,00 en voor 2016 op € 2.689,00 vastgesteld. Hierbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat [appellante] voor 2013 € 8.530,00, voor 2014 € 9.447,00 en voor 2016 € 3.091,00 krijgt of dat deze bedragen verrekend worden. Het totaal bedrag dat [appellante] op grond van deze besluiten vergoed krijgt komt neer op € 26.190,00.

Beoordeling

7.       De Afdeling stelt vast dat het besluit van 15 april 2019 door de Belastingdienst/Toeslagen is vervangen bij het besluit van 18 september 2020 en bij de besluiten van 24 maart 2021. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8.       [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag bij het besluit van 18 september 2020 en bij de besluiten van 24 maart 2021 te laag heeft vastgesteld. Volgens [appellante] heeft de dienst ten onrechte de door haar contant betaalde eigen bijdragen voor de kinderopvang in 2013, 2014 en 2015, van respectievelijk € 3.600,00, € 4.693,60 en € 2.900,00, niet meegenomen bij de berekening van de toeslagen. [appellante] vindt het onterecht dat zij moet aantonen dat de betalingen zijn voldaan.

9.       Omdat de Belastingdienst/Toeslagen door aan de nieuwe besluiten van 18 september 2020 en 24 maart 2021 een andere berekening ten grondslag te leggen, die heeft geleid tot andere kinderopvangtoeslagen, heeft erkend dat het besluit van 15 april 2019 in strijd is met een zorgvuldige voorbereiding, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is het hoger beroep van [appellante] reeds gegrond.

10.     Over het beroep van [appellante] tegen het besluit van 18 september 2020 en de besluiten van 24 maart 2021 overweegt de Afdeling het volgende. Anders dan [appellante] heeft betoogd, is het aan haar om stukken te overleggen waaruit blijkt dat zij de gestelde betalingen heeft gedaan om in aanmerking te komen voor toeslag hiervoor. [appellante] heeft dergelijke stukken niet overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] daarom niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 18 september 2020 en de besluiten van 24 maart 2021 de kinderopvangtoeslag te laag heeft vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Beslissing

11.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 april 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 18 september 2020 en de besluiten van 24 maart 2021 is ongegrond.

12.     De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 1 november 2019 in zaak nr. 19/2086;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 april 2019, met kenmerk BOB KO HERZ, gegrond;

IV.      vernietigt dit besluit;

V.       verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2020, met kenmerk […].T.SC.20.2 en de besluiten van 24 maart 2021, met kenmerken […].T.SC.21.1, […].T.SC.21.2 en […].T.SC.21.3, van de Belastingdienst/Toeslagen, ongegrond.

VI.      veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.415,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 175,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022

85-994