Uitspraak 202107086/1/R3


Volledige tekst

202107086/1/R3.
Datum uitspraak: 22 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Deventer,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2021 heeft het college het uitwerkingsplan "Chw Steenbrugge 2e uitwerking" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 april 2022, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Vulpen, advocaat te Nijmegen, W.E.M. Berkers-Smeitink, M.A. Bootsma en S. Klaver-Hendriks zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het uitwerkingsplan, dat is gebaseerd op de bestemming "Woongebied-Uit te werken" in het bestemmingsplan "Steenbrugge", voorziet in de bouw van 795 woningen voor de tweede fase van de ontwikkeling van de wijk Steenbrugge in Deventer. De eerste fase van de wijk is al gerealiseerd en voorziet in 405 woningen.

[appellant A] en [appellant B] wonen op het perceel [locatie], dat in het oosten, zuiden en westen grenst aan het plangebied. Zij stellen dat het college onvoldoende met hen heeft gecommuniceerd over het plan. Ook vrezen zij voor onomkeerbare schade op hun perceel en in de omliggende gebieden, omdat de stikstofberekening, het fauna-onderzoek, de waterhuishouding en de belangenafweging tekortschieten.

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 24 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:197, het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Omvang van het geding

2.       In het nader stuk hebben [appellant A] en [appellant B] betoogd dat met de toegestane bouwvolumes van de woningen ten oosten en zuidwesten van hun perceel onvoldoende gewicht is toegekend aan hun belang bij een goed woon- en leefklimaat. Anders dan het college op de zitting heeft gesteld hebben zij hiermee geen nieuwe beroepsgrond na afloop van de beroepstermijn naar voren gebracht. In het beroepschrift vermelden zij namelijk de zorg dat na de reactie op de zienswijzen hun belangen niet zullen worden betrokken bij de verdere ontwikkeling. Met deze vermelding moeten [appellant A] en [appellant B] geacht worden te hebben betoogd dat het college aan hun belang bij een goed woon- en leefklimaat onvoldoende gewicht heeft toegekend, omdat hun zienswijze de vrees beschrijft voor een aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van de bouwmogelijkheden ten oosten en zuidwesten van hun perceel. Het betoog over de belangenafweging komt daarom hierna voor een inhoudelijke bespreking in aanmerking.

Toetsingskader

3.       Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, moet het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vaststellen. Bij een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of het plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht. Onder die beoordeling valt de vraag of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, als die regels daarvoor de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.

Communicatie

4.       Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan communicatie met hen had moeten plaatsvinden over de beoogde invulling van het plan, heeft de voorzieningenrechter (overweging 13.1) geoordeeld dat zij een zienswijze over het ontwerpplan kenbaar hebben gemaakt en deze beroepsgrond dus niet tot onrechtmatigheid van het bestreden besluit kan leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Stikstofberekening

5.       Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat bij de berekening van de stikstofuitstoot de realisatiefase op onjuiste wijze is ingevoerd, heeft de voorzieningenrechter (overwegingen 5.1 en 5.2) geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond en een inhoudelijke bespreking hiervan dus achterwege blijft. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.

Fauna-onderzoek

6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de in het plan voorziene ontwikkeling het broed- en leefgebied van de steenuilen die bij hun woning en in het plangebied voorkomen, zal aantasten.

6.1.    De vragen of voor de uitvoering van het uitwerkingsplan een vrijstelling dan wel ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat het college het uitwerkingsplan niet mag vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

6.2.    Aan het uitwerkingsplan liggen de Quickscan natuurtoets Steenbrugge fase 2, Deventer van 16 juni 2020 van Ecogroen (hierna: de quickscan) en het Onderzoek steenuil Steenbrugge, Deventer van 16 juni 2020 van Ecogroen (hierna: het vervolgonderzoek) ten grondslag.

In paragraaf 4.3 van de quickscan staat dat steenuilen zijn waargenomen op de aan het plangebied grenzende percelen Wechelerweg 52 en 54, daar op het erf bijna jaarlijks een territorium hebben en een deel van het plangebied als optimaal en marginaal foerageergebied gebruiken. Verder wordt in de quickscan geadviseerd om voor de steenuilen een nader onderzoek uit te voeren.

In het vervolgonderzoek staat dat alleen bij het perceel Wechelerweg 52 een territorium van steenuilen aanwezig is. Ook wordt noodzakelijk geacht dat binnen een straal van 300 m rondom het erf van het perceel voldoende optimaal foerageergebied voor de steenuilen blijft. Dit betekent dat het gebied rondom het perceel niet (verder) bebouwd mag worden en optimaal moet worden ingericht voor steenuilen vóórdat de voorziene ontwikkeling start.

In paragraaf 4.2.7 van de plantoelichting staat dat een steenuilenkast en muizenruiters zijn geplaatst en een strook grond met winterrogge is ingericht.

6.3.    De gestelde aanwezigheid van steenuilen op het perceel [locatie], anders dan volgt uit het vervolgonderzoek, hebben [appellant A] en [appellant B] niet met concrete gegevens gestaafd. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om de onderzoeken naar steenuilen onvolledig of onjuist te achten. Verder hebben [appellant A] en [appellant B] niet gesteld dat met de maatregelen genoemd in de plantoelichting het gebied rondom het perceel Wechelerweg 52 niet is ingericht als optimaal foerageergebied voor steenuilen. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] biedt voor de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Waterhuishouding

7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan onvoldoende waarborgen biedt tegen wateroverlast door de ten oosten van hun perceel te bouwen woningen. Zij hebben twijfels over de haalbaarheid van de afwatering van het hemelwater door de hoogteverschillen bij de bovengrondse afwatering en de af te leggen afstand bij de ondergrondse afwatering.

7.1.    In paragraaf 4.4 van de plantoelichting is, onder verwijzing naar het daarbij gevoegde Waterhuishoudingsplan Steenbrugge fase 2-3 te Deventer van 28 april 2021 van TAUW (hierna: het waterhuishoudingsplan), ingegaan op de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de voorziene ontwikkeling. In het waterhuishoudingsplan is als onderdeel van het waterstructuurplan de hemelwaterstructuur beschreven waarmee de bergingsopgave voor de voorziene ontwikkeling wordt gerealiseerd. Deze bergingsopgave is gebaseerd op de hoeveelheid af te voeren hemelwater en de wijze van afvoeren. In paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 van het waterhuishoudingsplan is de afvoer van hemelwater voornamelijk gebaseerd op een bovengrondse afwatering naar wadi's die centraal in het plangebied zijn gesitueerd. Door middel van goten midden in de weg en een verhang van 3 promille stroomt het water af naar de wadi's. Mocht de afwatering naar de wadi's niet afdoende blijken, dan kan worden gewerkt met onder meer een infiltratie- en transportriool of waterbergende wegfundering.

7.2.    Niet in geschil is dat de maaiveldhoogte aan de oostkant van de woning van [appellant A] en [appellant B] 6,30 m is en dat de maaiveldhoogtes van de aan hun perceel grenzende gronden aflopen in de richting van de wadi's. In zoverre hoeft niet te worden gevreesd voor aflopend water in de richting van het perceel van [appellant A] en [appellant B]. Voor zover zij hebben gewezen op de heuvel ten oosten van hun perceel die zich 1 m boven 6,30 m verbindt, stelt het college dat bij de uitvoering van het waterhuishoudingsplan zal worden beoordeeld of maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat ook daar het water wordt afgevoerd naar de wadi's, van het perceel van [appellant A] en [appellant B] af.

Indien een voldoende bovengrondse afwatering naar de wadi's niet toereikend blijkt, zal volgens het college verder gewerkt worden met een ondergrondse afwatering door een infiltratie- en transportriool. Het gaat dan om een riool met een maximale lengte van 75 m. Het college heeft op de zitting medegedeeld dat dit niet betekent dat het riool in totaal niet langer kan zijn dan 75 m, maar dat dit de lengte is tussen twee inspectieputten. Anders dan [appellant A] en [appellant B] menen is een langer stelsel van een infiltratie- en transportriool dus ook mogelijk.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt mogen stellen dat [appellant A] en [appellant B] op hun perceel niet voor wateroverlast hoeven te vrezen.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat met de toegestane bouwvolumes van de woningen ten oosten en zuidwesten van hun perceel onvoldoende gewicht is toegekend aan hun belang bij een goed woon- en leefklimaat, omdat zij vrezen voor verlies van privacy en uitzicht en overlast door geluid en verlichting.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat de uitgewerkte bestemming, voor zover hier van belang, strookt met de uitwerkingsregels van de planregels bij het bestemmingsplan. Verder laten deze regels geen ruimte voor een beoordeling van de vraag of de uitgewerkte bestemming in zoverre strookt met de goede ruimtelijke ordening. Alleen daarom al bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van het uitwerkingsplan aan het belang van [appellant A] en [appellant B] bij een goed woon- en leefklimaat onvoldoende gewicht is toegekend.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Snijders
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022

279