Uitspraak 202103438/1/R4


Volledige tekst

202103438/1/R4.
Datum uitspraak: 22 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Montfoort,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 6 april 2021 in zaak nr. 20/911 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft het college een bedrag van € 25.000,00 aan verbeurde dwangsommen bij [appellant] ingevorderd.

Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door A.A.J. Plateijn, rechtsbijstandverlener te Loenen aan de Vecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de woning op het perceel [locatie] te Montfoort in overeenstemming te brengen en te houden met de bij besluit van 24 juni 2010 verleende bouwvergunning. De opgelegde dwangsom bedraagt € 5.000,00 per maand dat geen gevolg wordt gegeven aan de last of dat de overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voortduurt. Het maximaal te verbeuren bedrag bedraagt € 25.000,00. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2217, onherroepelijk geworden.

De begunstigingstermijn is voor het laatst bij besluit van 17 juli 2018 verlengd tot 11 september 2018. Bij controles op 15 oktober 2018, 2 januari 2019, 11 februari 2019 en 20 maart 2019 is vastgesteld dat niet aan de last is voldaan. In totaal is dus het maximumbedrag van € 25.000,00 van rechtswege verbeurd. Het college heeft dit bedrag bij [appellant] ingevorderd.

2.       Niet in geschil is dat na afloop van de begunstigingstermijn (11 september 2018) de last niet was uitgevoerd en dat nadien dwangsommen zijn verbeurd tot het maximale bedrag van € 25.000,00. Het gaat in deze zaak alleen om de vraag of het college de verbeurde dwangsommen mocht invorderen.

Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

3.       [appellant] betoogt dat het college niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van invordering had moeten worden afgezien.

3.1.    Het college heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen over het voornemen tot invordering. [appellant] heeft op 18 juni 2019 een zienswijze ingediend. Het college heeft in het besluit van 16 juli 2019 die zienswijze beoordeeld en gemotiveerd uiteengezet waarom naar zijn mening zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van invordering zou moeten worden afgezien.

Het betoog mist feitelijke grondslag.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Hij stelt dat het niet aan hem is te wijten dat de begunstigingtermijnen zijn overschreden. Hij was bereid aan de last te voldoen en heeft daarvoor ook alles in het werk gesteld, maar de gemeente heeft niet voortvarend meegewerkt. [appellant] wijst erop dat hij eind augustus 2018, een aantal weken na de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, een uitgewerkt plan aan het college heeft voorgelegd. Voor de uitvoering daarvan was een omgevingsvergunning nodig die door het lange talmen van het college pas op 13 mei 2019 is verleend. Verder heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met de gebrouilleerde relatie met een buurman en een aantal daarmee verband houdende, bedreigende incidenten, aldus [appellant].

4.1.    Dit betoog faalt. Dat [appellant] bereid was om aan de last te voldoen, is op zichzelf bezien geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college niet mocht invorderen. Onweersproken is dat [appellant] de mogelijkheid had om binnen de begunstigingstermijn het pand aan te passen aan de verleende bouwvergunning. [appellant] heeft zelf voor een alternatieve oplossing gekozen waarbij een buitentrap wordt geplaatst. Daarvoor was een omgevingsvergunning nodig die op 12 februari 2019 is aangevraagd. Het feit dat het vooroverleg en de vergunningprocedure veel tijd in beslag hebben genomen, kan niet gelden als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college was gehouden om van invordering af te zien. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de gebrouilleerde relatie met een buurman en de bedreigende incidenten evenmin dergelijke bijzondere omstandigheden opleveren.

5.       Voor zover [appellant] gronden heeft aangevoerd die verband houden met het beleid over bestuurlijke boetes, overweegt de Afdeling dat het hier niet gaat om een bestuurlijke boete, als bedoeld in titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht, maar over een herstelsanctie als bedoeld in titel 5.3. Het college heeft geen beleid vastgesteld over het innen van verbeurde dwangsommen. De artikelen 4:84 en 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waar [appellant] zich op beroept, zijn niet van toepassing.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022